| |
Nieuwe Gedichten van S.J. van den Bergh. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1856. In 8vo. 204 bl. f 2-50.
De Heer van den bergh, wiens rijke dicht-ader en stalen vlijt bestendig nieuwe poëtische bloemen en vruchten voortbrengen, geurende van vaderlands- en volksmin, en voor geest en gemoed liefelijk door uit- en inwendige verscheidenheid en waarde, heeft zich opgewekt gevoeld, om weder, gelijk in 1852, eenigen zijner gedichten tot eenen bundel te verzamelen, na die alvorens nog eens aan den toets zijns oordeels en goeden smaaks onderworpen, en zorgvuldig van onvolkomenheden gezuiverd te hebben. Wij feliciteren den Dichter wegens het opvolgen van dien ontwaakten lust; hij heeft er zijne vrienden, en allen die zijne gedichten waardeeren, dienst door bewezen; daar zij nu wat in Tijdschriften en Almanakken verspreid, en soms moeijelijk voor hen te vinden was, bij elkander bezitten, en dat zóó afgewerkt, dat hij er, in het Voorberigt, van heeft kunnen zeggen: ‘zich bewust te zijn aan de hier voorkomende vaerzen al de zorg te hebben besteed, die hij in staat is er aan te wijden’. - Alleen onverbiddelijke verhinderingen hebben ons belet dezen bundel vroeger aan te kondigen, die te regt verschenen is in een rijken band, en opgeluisterd met een titel en vignet, in staal gegraveerd door j. hemeleer, naar eene teekening van den genialen rochussen.
Eer wij van den poëtischen inhoud spreken, moeten we ons een paar aanmerkingen veroorloven, over even zoo vele woorden in het Voorberigt. Niemant, voor: niemand, zal denkelijk eene drukfout zijn. Maar de Dichter schrijft: vaerzen, in plaats van verzen; doch vaers in de beteekenis van gedicht of dichtregel vinden we niet bij siegenbeek, en ook niet bij bilderdijk: de eerste heeft vers, en de tweede vaars of vers. Vaerzen zouden wij houden voor 't meervoud van vaerze; dat heel wat anders is. In gewesten waar de Vlaamsche tak onzer taal te huis behoort, moge 't, misschien, bij de meesten nog gebrui- | |
| |
kelijk zijn in plaats van vers, vaers te schrijven; doch er is wel geene reden om hen hierin na te volgen. Wij meenen dat het woord vaers, in dien zin, in het Hollandsch, ónze boekentaal, niet behoort; en dat vers boven vaars is te verkiezen, omdat het woord vers van 't Latijnsche versus komt, en met geen ander woord kan worden verward. - Onze tweede aanmerking betreft de wijze van afbreking van 't woord elkander, aan het einde eens drukregels. De afbreking is geschied bij elk: elk-ander. Dat is naar den regel verkeerd. De afbreking moet geschieden bij el: el-kander; ‘omdat het in ónze taal, gelijk in alle beschaafde talen (met uitzondering van de Engelsche) regel is, dat wanneer, in een woord, eene lettergreep, die met eene klinkletter begint, op eene lettergreep volgt, die met een medeklinker eindigt, alsdan die medeklinker tot de volgende lettergreep overgaat’. Sommigen verduisteren of verwaarloozen dien regel, en daardoor hebben we elders
dergelijke, maar stuitender afbrekingen gezien, b.v.: vrouw-en, in plaats van vrou-wen; brood-en, in plaats van broo-den; smart-en, in plaats van smar-ten - maar niet alle veranderingen zijn verbeteringen; niet alles is goed, wat nieuw is, en het zou jammer zijn als een populair Dichter zulke averegtsche nieuwigheden navolgde.
Aan de gedichten weten wij geen hoogeren lof te geven, dan dat ze allen gevloeid zijn uit een echt Hollandsch hart. De Heer van den bergh is een Nederlander zoo als wij de Nederlanders allen zouden wenschen, indien we niet wisten dat die wensch tot de pia vota behoort. Hij bemint zijn land en voorgeslacht, en is er trotsch op, omdat het eerste de wieg en bakermat is geweest van politieke en godsdienstige vrijheid, door der verlichte vaderen en moederen opstand en volgehouden strijd tegen tirannij en gewetensdwang. Hij bemint de geschiedenis zijns lands, en kroont persoonlijke bedrijven van burgerdeugd en heldenmoed met de lauweren zijns lieds. Hij bemint zijne landgenooten, en vraagt hen niet, hoofd voor hoofd, of zij de banier volgen van Genève, van Augsburg, of van Rome, als zij-zelve niet wapens omgorden en leuzen aanheffen tot bestrijding van licht en vrijheid. Hij bemint zijn huis en gezin, en jaagt geene ijdele vermaken na, maar voelt zich gelukkig aan de zijde eener trouwe gade en van dierbare kinderen. Zoo vertoonen deze gedichten den meester die hun
| |
| |
't aanzijn gaf, en die echt Hollandsche geest zal hun eene krachtdadige aanbeveling zijn bij allen die óók prijs stellen op voorouderlijke veroveringen en deugden: licht, godsvrucht, vrijheid, verdraagzaamheid, zedelijkheid, huiselijkheid.
Zoo behagelijk als die geest ons is, zoo aangenaam is in deze verzameling de verscheidenheid der stoffen. De bundel begint met een lierzang: ‘Bij de Zee’, in zeven afdeelingen - bedrijven hadden we bijkans geschreven; want, niet zonder grond zingt de Dichter: ‘de zee is poëzij’; maar dan is ze dramatische poëzij. De zee is werkelijk niet, zoo als men bij 't zien harer oppervlakte zou kunnen denken, slechts een schouwtooneel van handelingen en gebeurtenissen, maar zelve de hoofdpersone in een onafgebroken drama vol hartstogt en worsteling, waarin de overige spelers bestendig afwisselen, en waarvan slechts enkele tooneelen bekend worden. - Dan volgen, van bl. 16-47, zes geestige en trouwe schetsen van momenten uit het leven onzer visschers in de zeedorpen, inzonderheid te Scheveningen. Wij noemen 't eene gelukkige gedachte, zulke schetsen van tegenwoordige volks-toestanden, gebruiken en gesprekken te maken: dezen zijn niet slechts aardig voor den tijdgenoot, om 't even of hij met onze kustbewoners al dan niet bekend is, maar zullen immer (even als in andere opzigten huygens' ‘Hofwijk’) dienen kunnen tot handleiding bij der liefhebberen contrôle over 't stéréotype wezen en doen dier dorpelingen, half visch en half mensch. - Bl. 48-108 bevatten romancen en verhalen, meestal betreffende wakkere feiten, of merkwaardige personen uit de Vaderlandsche Geschiedenis. Daarop volgen, bl. 109-150, indrukken en gedachten op reize binnen en buiten 's lands. Voorts, van bl. 151-173, gedichten aan het huiselijke leven ontleend, en, eindelijk, van bl. 174-192, bespiegelingen over verschillende onderwerpen. De stoffen zijn vol leven en afwisseling, en het boek wordt besloten met eene opgave van den inhoud, met toelichtingen, die wel niet allen volstrekt noodig zijn voor het tegenwoordige, maar toch met genoegen zullen gelezen worden, en ten deele zeer nuttig kunnen zijn
voor de lezers, in lateren tijd.
Over den vorm dezer gedichten behoeven we naauwelijks iets te zeggen. De ervaren Zanger bemint verscheidenheid van zangerige maten. Hij spreekt eene taal die voor elk verstaan- | |
| |
baar is. Zijn stijl is levendig, beeld- en bloemrijk, meestal zonder overlading. Zijne versificatie is glad en vloeijend. Doch wien is dit alles niet reeds bekend? Dat we uit dezen bundel iets mededeelen, is minder om een staal van den inhoud te geven, dan om onze aankondiging te illustreren, en de lezers te vergasten. Wij kiezen daartoe een dichtstukje dat den Zanger eenigermate karakteriseert, en tot den ‘Winter’ is gerigt, die ook nu weêr nabij is.
Al gierde ook om mijn wieg de snerpende Oostewind,
Al joeg ook om het hoofd van 't afgebeden kind,
Vóór zes-en-dertig jaar, de sneeuwvlok warlend henen;
Al was ook de eerste bloem, die 't oog getrokken heeft
Een die de koude op 't glas uit waterdraden weeft,
Al wilde een musch het eerst zijn droeven zang mij leenen -
Toch mint mijn hart u niet, o winter! want ik haat
Al wat natuur en mensch in looden boeijen slaat;
Ik heb de vrijheid lief, waar maar heur adem wappert;
'k Begroet haar in de beek, die 't kluistrend zand ontvlucht,
Ik hoor ze in 's leeuwriks lied, dat schatert door de lucht,
Ik zie ze in 't koeltjen, dat door 't bottend lover klappert.
Maar gij, haar vijand, gij vertreedt haar: uw geweld
Verjaagt haar deernisloos uit bosch, uit vliet, uit veld;
De bangste dwinglandij, die 't aardrijk kent, is uwer.
‘Genâ voor schoon noch dosch! Men eer' mijn macht alleen!’
Ziedaar uw leuze, uw wet: de hebzucht leidt uw schreên,
En zelfs uw volste lach maakt 's veldlings hope schuwer.
'k Heb dus voor u geen hart; want ook mijn hart is vrij!
't Is, sints mijn jonkheid, wars van dwang en slavernij,
En voelt zich 't rijkst aan zang als 't knopt in woud en gaarde;
Niet als, gelijk dees stond, natuur 't van rouw besterft,
De lucht een lijkkleed schijnt, nu 't veld het leven derft,
En wat een zangtoon heeft ontvloden schijnt aan de aarde.
Sla mist en ijzel u dan ook een diadeem,
Die vonkelt als juweel, om 't grijze hoofd, en neem'
Een zanger u ter eer de dichtluit in de handen -
Ik heb voor u geen lied: 't ware als de raaf zoo koud,
Die krast om voedsel in 't door u geplonderd woud
En de arme, dien gij bij zijn haard doet klappertanden.
| |
| |
Die schilderachtig schoone coupletten geven ons toch nog eene aanmerking in de pen omtrent de spelling. In het twaalfde vers staat: ‘Ik zie in 't koeltjen, dat’, enz. De verkleinende uitgang je is een der zoetvloeijendste in onze taal, en wordt totaal bedorven door de aanhechting der n.. Wij zijn 't daaromtrent eens met den Hoogleeraar lulofs (zie zijn uitmuntend werk over de Declamatie, bl. 166). Den Diehter daarop aandachtig te maken, is voor ons oogmerk genoeg.
Terwijl wij dit schrijven, ontvangen wij het grievend berigt van het ontslapen van den beminden tollens, onzen Volksdichter zonder wedergade, die, door zoo velen zijner onsterfelijke gedichten, gewerkt heeft op den geest der Natie, ten beste van den Staat en van den Troon; en invloed gehad heeft op de gelukkige ontwikkeling van zoo menig roemrijk beoefenaar onzer dichtkunst en taal; en, wat méér zegt, door gedichten vol overtuigende waarheid en levenswijsheid, wier verzen als van zelve in de geheugens en harten overgaan, weldadig gewerkt heeft, en zal blijven werken, op zoo veler levensrigting en lot. Moge de smart over zijn gemis leniging zoeken in bewijzen van dankbaarheid en liefde aan zijn stoffelijk overschot, op de plaats waar zijn overdierbaar gebeente in den moederschoot der aarde zal rusten, en die waardig is een gedenkteeken te dragen zoo schoon en grootsch als alleen de dankbaarheid en liefde eens geheelen volks aan zulk eenen Dichter, tolk des Allerhoogsten, en vriend en weldoener der menschheid, vermogen toe te wijden! - Mogen allen zich met ons vereenigen tot het daarstellen van een zoodanig den Zanger en het volk waardig monument!
Maar, ofschoon het verlies onherstelbaar is, door de eigenaardige talenten met welke de ontslapene was toegerust, hebben wij toch reden om Gode te danken, dat zijn geest voortleeft in eenigen onzer Zangers. Tot dezen behoort ook van den bergh, wiens vaderlands- en volksliefde, en zucht om met het volk vertrouwd, en voor het volk nuttig te worden, niet kunnen worden miskend. Moge hij trachten den grooten Meester daarin na te volgen, en nader en nader te komen, en moge daartoe ook hém de oplettendheid en genegenheid zijner landgenooten, tot aanmoediging en loon, ten deele worden! -
| |
| |
Met die wenschen scheiden we van dezen bundel, die, naar ons gevoelen, geene opzettelijke aanprijzing behoeft, daar we met vader bilderdijk gelooven, dat ieder boek zijn eigen lot maakt.
's Hage, 21 Oct. 1856.
c.g.w.
|
|