Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNagelaten Gedichten van cornelis loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij Allart en van der Made. 1855. In gr. 8vo. 583 bl. f 5-:(Vervolg van bl. 636.)
Boeken zonder drukfouten zijn alleen van lieverlede door de stéréotypie te verkrijgenGa naar voetnoot(*); 't is dus niet vreemd, dat er drukfouten zijn in deze bundels van loots. Evenwel zijn er te veel in, wanneer men bedenkt dat onze correcte tollens in zijn Voorberigt zegt: dat hij ‘de laatste drukproeven naauwkeurig heeft gelezen’. Wij zullen maar niet verder gaan dan het Eerste Deel. Daar vindt men, bl. 13: reijen, voor: rijen; bl. 34: sloeg, voor: sloegt, en: zoo, voor: zou; bl. 38: brak, voor: blonk; bl. 40: 'k, voor: Ik, daarentegen bl. 281: Ik, voor: 'k - zoodat den lezer niet te kort is gedaan; bl. 56: zoo, voor: nu, en tweemaal: der, voor: van; bl. 64: geen, voor: een; bl. 81: uitgetrokken, voor: electrieke; bl. 83: de algemeene, voor: d' algemeenen; bl. 117: schroomte, voor: schroom; bl. 119: vonnis, voor: vonnist; bl. 201: zich roeren, voor: ontroeren; bl. 202: ontvangt, voor: ontvang; bl. 211: zij zulk, voor: zulk; bl. 237: hen wie, voor: wie; bl. 240: tuigt 't, voor: tuigt; bl. 241: weigeren, voor: weigert; bl. 286: zijn, voor: den, en: zijn, voor: mijn; bl. 287: al, voor: als; bl. 311: op, voor: aan. - Eenigen dier fouten storen de maat; sommigen zelfs den zin. Misschien zijn ze ten deele schrijffouten geweest van den Dichter; maar de Heer tollens zegt in het Voorberigt: dat | |
[pagina 675]
| |
hij wat kennelijk eene schrijffout bevatte, veranderd of verplaatst heeft. Die correctie is dus niet of zeer achteloos op het lood overgebragt, en door den Heer h. slecht nagezien. Doch er zijn hier ook fouten die geene drukfouten zijn; want niemand heeft de hand geleend tot verbetering of beschaving, ook als die, niet aan geheele plaatsen, maar slechts aan een enkelen versregel; niet aan de gedachten of beelden, maar slechts aan de uitdrukking van een deel eener gedachte of van een beeld noodig was. Er is geen dichter ter wereld in wiens gedichten niet eenige verzen (regels) zijn, waar de laatste hand nog aan gelegd moet worden, eer ze ter perse kunnen gaan; - dat er ook zulke regels zijn onder de tien- of twaalfduizend in deze bundels, getuigt dus nog niet van slordigheid of gebrek aan bekwaamheid of versificatie. Integendeel, als men ze telt, staat men verwonderd over hun klein getal, en komt bijna in verzoeking om loots niet meer voor een ongeslepen, maar voor een goed geslepen diamant te houden. Evenwel, zulke regels zijn hier, en hadden er niet in behoeven te blijven. Zoo lang hij leeft is voorzeker alleen de kunstenaar-zelf tot het beschaven van zijnen arbeid bevoegd; maar de dood heeft loots de magt er toe benomen, en nu in zijne plaats te doen wat hij-zelf gedaan zou hebben, ware geene aanmatiging geweest, maar dienst. Bij voorbeeld! - Op bl. 63 in de kleine Ode: ‘Gods onbegrijpelijkheid’, staan de regels: Hoe ver 't vernuft ook zoeke en dool,
Al zwerft het rond van pool tot pool,
Tot nooit gekende starren,
Al meet het heel de zonnebaan -
in welke de woordenkeus en de klimming (climax) niet goed zijn. Daar zou men, naar ons gevoelen, eene dienst bewezen hebben, door te doen drukken: Hoe ver 't vernuft ook zoeke en dool,
Al stijgt het op, van pool tot pool,
Naar nooit gekende starren,
Al meet het elke zonnebaan -
Zulke door kleine veranderingen ligt te verbeteren en te verduidelijken regels spelen ons hier voor den geest. Wij zouden gaarne gelezen hebben, op bl. 8, voor: ‘Dagschuwers, die het met’ - Dagschuweren die 't met; op bl. 16: ‘En door | |
[pagina 676]
| |
dien weemoed schijnt een vreugdetraan te blinken’; op bl. 19, voor: ‘zeegezag’ - zeebewind; op bl. 34, voor: ‘de Vecht met pracht van lustverblijf omzoomd’ - de Vecht met pracht van hoven als omzoomd; op bl. 37, voor: ‘met tal van zeil weêr oversneeuwen’ - met tal van zeilen oversneeuwen; op bl. 39, voor: ‘waar de outers’ - waar outers; op bl. 40, voor: ‘dus had een wakker hart en stappen’ - dus hadden wakkerheid en stappen; bl. 116, voor: ‘het blijft gespaard’ - het wordt bestemd; op bl. 288, voor: ‘dan wierd mijn ovrig leven zangen’ - 'k Sleet héél mijn leven dan in zangen. - Dit weinige zal wel genoeg zijn om onze bedoeling duidelijk te maken. Door zulke geringe veranderingen zou hier eene duisterheid, elders eene onnaauwkeurigheid zijn weggenomen, zonder het minste nadeel voor de overeenstemming van 's Dichters taal en uitdrukking met zijn eigen gevoel en verbeelding. Alleen dáár kon die overeenstemming schade lijden, waar de verbetering zich moest uitstrekken over de gedachten of beelden-zelve, of over derzelver geheele voordragt in eene uitgewerkte plaats, of mogelijk over een geheel gedicht; zoo als het eeuwvers van 1833 (bl. 121), waarover wij een woord zullen zeggen. Aan het hoofd des Eersten Deels staat een uitmuntend dichtstuk in Alexandrijnen, dat blijkbaar uit den grond des harten is opgekomen. ‘Het is getiteld: ‘De Christenleeraar’, en begint met vijf vragen, die de bestemming doen kennen, welke loots zou gekozen hebben, als de keuze aan hém hadde gestaan, en die ons een blik doen werpen op zijn verborgen leven; hetwelk niet gelukkiger kan zijn geweest dan dat van elk ander in wiens hart en hoofd onbeminde pligten eene geliefde neiging verdrukken, en die de inspraak van zijnen geest soms volgt, doch er schade door lijdt in zijne stoffelijke belangen. Hij roept uit: Waarom de vroegste vlugt van mijnen geest beklemd?
De smeekstem mijner ziel zoo schreeuwend overstemd?
De bloesems mijner hoop vóór 't opengaan vertreden?
Het dragend takje zelfs meêdoogloos afgesneden?
Waarom een andre vrucht geënt op eenen stam,
Die niet dan tegen wil die spruit ter kweeking nam?
Wij gelooven dat loots inderdaad een uitmuntend kerkleeraar zou zijn geworden, als 't lot, dat te zelden met de | |
[pagina 677]
| |
natuur raadpleegt, hem niet een anderen stand had aangewezen. De bewijzen liggen, dunkt ons, in zijne poëzij, die voor een goed gedeelte oratorische-poëzij mag heeten. In velen zijner gedichten is hij nóg méér redenaar dan poëet, en het ligt, misschien, aan dien aanleg voor de oratorie, dat hij, ofschoon rijk aan beelden of vergelijkingen, en meester in 't gebruik van 't poëtische gedeelte der taal, evenwel in de eigenlijke beeldspraak niet uitmunt. Het afdoendst blijk daarvan is het genoemde vers op het twee-honderd-jarig bestaan der Oude-Luthersche-kerk in de hoofdstad (bl. 121); hetwelk een paar feiten en een drietal wenschen bevat in metaphoren, die, verre van spiegels te zijn der zaken en bedoelingen, allen evenzeer buiten de grenzen der waarheid en mogelijkheid liggen. De Dichter fabriceert daar één star, die schijnt het geheele starrenbeeld orion te wezen, en een starrenhemel waaraan te gelijk de zon en de maan staan (!). De zon wil aan dien hemel een kerkgebouw stichten (!); maar dat belet haar de maan (!). Zóó schildert loots in onmogelijke figuren het gebeurde met de Lutherschen te Amsterdam vóór 1633: de star is luther; de zon is de Luthersche gemeente te Amterdam (als of de zon haar licht van eene star kreeg!); de kleinere maan (als of de maan ooit over de zon de meester konde spelen!) is het toen heerschende Gereformeerde kerkgenootschap. Op die te hoogdravende introductie volgen gezwollen coupletten over den bouw, de inwijding, en het gebruik van het kerkgebouw, volgens welke, o.a., de liefelijke boodschap: ‘Vrede op de aarde!’ dáár twee eeuwen lang geklonken heeft op bazuintoon; en daarna komt de drieledige wensch, zonder de minste kans op vervulling: dat de muren van 't kerkgebouw gaaf mogen blijven, als hunne grondvesten kraken; dat de zwanen (werkelijk de vogels van dien naam), ‘die graag in vrije wateren spelen’, het oude kerkgebouw (n.b.!) mogen houden voor de zuivere spruit der Gods-rivier (?); en, eindelijk, dat de schim (niet de geest, maar de schim) van luther daar moge juichen. - Die welluidende, maar holle klinkklank en onzin zouden wij ongedrukt hebben gelaten, zoo wel als zijne rijmproducten van de vorige eeuw. De eeuwzang is van 's Dichters laatsten tijd, doch ook uit zijn besten tijd vindt men iets dergelijks in den slotzang der Hulde aan vondel, in 1818 op het Amsterdamsche tooneel uitgevoerd en voorgedragen. | |
[pagina 678]
| |
De eerste drie coupletten, mede eene apostrophe aan vondel, bevatten eene legende of sproke van diens verplaatsing uit Keulen naar Amsterdam. Volgens die sproke bragt Keulen den grooten Dichter voort aan den boord des Rijns; blanke zwanen kwamen om zijn wiegje spelen, zongen zijne moeder in slaap, zwommen, terwijl zij sliep, met de wieg naar Nederland, en vlochten, uit heur blanke pluimen, vlerken aan de leden (!) van 't kind. De verzen waarin dat te lezen staat, zijn wel heel liefelijk en aardig voor 't gehoor en de verbeelding, maar inderdaad wordt noch de geschiedenis, noch 's Dichters groot talent in dat allegorisch vertelsel afgespiegeld. Vondel is niet aan zijne moeder ontvoerd; ook niet zoo jong naar Nederland gebragt, en zijne poëtische vlugt is te hoog voor logge zwanenvlerken. Misschien heeft de gedachte aan bilderdijk's ‘Elius’ den Dichter deze fabel ingegeven. - Wij merken ook nog aan: dat eene verdichting zoo dithyrambisch als deze, niet te verbinden is met onverbloemde waarheid, zoo als die in de laatste twee coupletten van den slotzang voorkomt. De fabel of sproke moest, naar ons begrip, op zichzelve staan als solo; alleen de twee daarop volgende bezadigde coupletten zijn geschikt, en zijn ook voldoende voor het koor. Maar hoe zouden we, daarentegen, al het verhevene, schoone, en behagelijke kunnen vermelden, dat hier gevonden wordt. De inhoud beslaat vier bladzijden druks. Wij kunnen niet anders doen dan opgeven - met bekorting nog van sommige te breede titels - wat ons het verhevenst en schoonste voorkomt. Als zoodanig noemen wij: de Nachtbespiegelingen aan den oever der Zee; Op 't Eeuwfeest van van brantz Hofje; De Rijnstroom; Najaars Buitenvermaak; Bij het Graf van p.j. uylenbroek ('s Dichters leermeester); Bij 't vierde Eeuwfeest der Boekdrukkunst; Bij de Begrafenis van i.j.a. gogel (den beroemden burgerlijken Minister van Financiën, 's Dichters neef); Nederland in 1826; Hulde aan vondel, en: Bij 't Vijftig-jarig bestaan van Felix Meritis. Allen dichtstukken in welke de zeldzame gaven van loots op 't heerlijkst uitblinken, en waaruit wij gaarne nog iets zouden mededeelen, wanneer de ruimte, over welke wij te beschikken hebben, dat veroorloofde. Doch wij hebben de gestelde perken reeds over- | |
[pagina 679]
| |
schreden, en leggen de pen neder; doch zullen haar nog eenmaal weder opvatten om te spreken over 's Dichters luimige poëzij, van welke een aantal proeven in de beide Deelen voorkomen. (Vervolg en slot hierna.) |
|