| |
Aanteekeningen betreffende eene Reis door de Molukken, van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal Mr. A.J. Duymaer van Twist, in de maanden September en October 1855. Te 's Gravenhage, bij Martinus Nijhoff. 1856. In gr. 8vo. VIII en 157 bl. f 1-60.
Wie deze Aanteekeningen met kennis van zaken leest, zal, verbeelden wij ons, met een weemoedig gevoel een blik werpen op den armoedigen staat van den Sultan van Ternate, wiens voorzaat, toen de Spanjaarden in diens gebied aanlandden, den titel voerde van Maharadja (Vorst der Vorsten); en op de armoede der bevolking van dat weidsch gebied, hetwelk in het Westen zich over een deel van Celebes uitstrekte, in het Zuiden zich op de Noordkust van Ceram deed eerbiedigen, en in het Oosten zich op het weinig bekende Nieuw- | |
| |
Guinea, nog vreemd aan alle beschaving, deed gehoorzamen, en van daar jaarlijks inkomsten trok. Waar is al die grootheid gebleven? En welke welvaart en geluk heeft de invloed der Europeanen aldaar gedurende vier eeuwen gesticht?...
De Schrijver der ‘Aanteekeningen’ is ons niet bekend. Hij deelt mede, tot het gevolg van den Gouverneur-Generaal duymaer van twist te hebben behoord, en dat hem is vergund geworden van de statistieke opgaven, aan den algemeenen Landvoogd destijds verstrekt, gebruik te maken. Zijne reis-ontmoetingen hebben voor ons meerdere waarde, omdat hij hier en daar herinnert aan een vroeger bezoek in die streken afgelegd. Men leest de Aanteekeningen ook met genoegen, om den toon van welwillendheid die er in heerscht. Zonder dat zij de keerzijde van den penning verbergen, wijzen zij met reden een vroeger Schrijver wegens zijne aantijgingen (op bl. 51) te regt, daar toch sedert diens bezoek in 1850 de zeden in de Manahasse niet zoo veranderd konden wezen, als het meer gunstig tafereel van den Aanteekening-Schrijver die doet voorkomen. Te regt ook lezen wij daar: ‘Indien toch wij, die in een beschaafd Christenland zijn geboren en opgevoed, nog dikwijls zoo slecht de voorschriften nakomen, die ons de Godsdienst geeft, zijn wij dan wel geregtigd den eersten steen te werpen op eene bevolking, die nog gedeeltelijk in haren natuurstaat leeft, en waar voorzeker tegen dat gebod minder gezondigd wordt dan bij ons, zoogenaamde beschaafde Christenen?’
Wij stuiten meermalen in dit belangrijke werkjen op eene gebrekkige of verkeerde spelling. Zoo vinden we: ‘Bolang, Mongondo’, voor: Bolang-Mogonda; ‘Bintauna’, voor: Bintawoene; ‘Kaydipang’, voor: Kaudipang; ‘Borool’, voor: Boewool. ‘Toly-Toly’ zal denkelijk moeten wezen: Tontoli. Op verschillende plaatsen staat: ‘Tomori’, in plaats van Tomini, enz. Elders lezen wij: ‘diemir’, waar de Gouverneur-Generaal van diemen bedoeld wordt.
De ‘Aanteekeningen’ zijn verdeeld in VIII Hoofdstukken, handelende over: de reis met de stoomboot naar Menado; een landtogt door de Manahasse - alhier Minahassa -; de zeereis naar Ternate; een bezoek op Tidore en Batsjan - alhier Batjan -; op Boero in de Kajeli-baai; en de aankomst op Amboina. Op Saparoea wordt aangelegd; voorts worden de Banda-eilanden
| |
| |
bezocht, en Batavia, dat men op den 1sten September had verlaten, op den 26sten October 1855 weder bereikt.
Volgens het officiëel verslag over het beheer van Nederlandsch Indië, van den Minister van Koloniën over het jaar 1853, heeft de bevolking der Molukken, op het einde van dat jaar, bedragen: van Menado of de Manahasse 99,588; van Ternate 93,145; van Amboina 131,862; en van Banda 6,150. Vergelijken wij die opgaven met de cijfers voorkomende in de ‘Aanteekeningen’ op bl. 20, bl. 65, bl. 96 en bl. 135, dan zouden wij tot eene groote vermindering van de bevolking in den loop van het jaar 1854 moeten besluiten. De Schrijver geeft geene opheldering omtrent die vermindering, behalve voor Amboina, ‘waar de pokken zeer hevig heerschten, en dagelijks verscheidene slagtoffers wegrukten’, en voor de omstreken van Menado, ‘waar de zeeroovers op nieuw de grootste gruwelen hadden gepleegd, en honderde kustbewoners weggeroofd’. Dit laatste echter kan geenszins eene vermindering verklaren van 99,588 tot 92,546 zielen. Van de vermindering der bevolking van Ternate met 8000, en van Banda met 600 zielen, wordt geene reden gegeven; zoodat men deswege in het duister blijft.
Omtrent den togt zelven en de aanleiding er toe, zegt de S.: ‘Het was geen pleiziertogtje, hetwelk de Opperlandvoogd ging maken, - verre van dien - het was de innige overtuiging van de noodzakelijkheid, dat nu en dan een Opperlandvoogd die ver verwijderde gewesten moet bezoeken, en daardoor een indruk te weeg brengen, die van beter en langer duur kan zijn dan het uitvaardigen van verschillende besluiten en bepalingen in het belang der inwoners genomen. De bewoners zien daaruit dat, hoe verre verwijderd zij ook leven van de woonplaats van den Opperlandvoogd, zij toch niet vergeten worden, en vooral bij zoodanige gelegenheid in de mogelijkheid worden gesteld hunne bezwaren of klagten, die dikwijls reeds van jaren dagteekenen, voor zijne voeten te kunnen brengen.’ Wij zijn het met den S. deswege volkomen eens, en betreuren 't dat zoo weinig dienovereenkomstig wordt gehandeld.
Al spoedig vindt de reiziger aanleiding te klagen over de traagheid of onverschilligheid onzer landgenooten, daar hij in Straat Makassar een Amerikaanschen walvischvaarder ontmoet. ‘Het is te betreuren’ - zegt hij - ‘dat deze tak van
| |
| |
nijverheid in de wateren der Nederlandsche Koloniën alleen door vreemdelingen wordt uitgeoefend, en dat de herhaalde pogingen van een zeer ondernemend ingezeten van Ternate, die eene Hollandsche Maatschappij wenschte op te rigten om deze vischvangst eenigzins op eene groote schaal aan te vangen, steeds mislukt zijn. Om eenige zekerheid te hebben van een goeden uitslag, moet eene dergelijke onderneming in het groot geschieden, en zou men minstens zes of acht groote schepen, van al het noodige voorzien, hiervoor benoodigd hebben, enz. Het is te betreuren dat wij die schatten der zee voor onze oogen zien weghalen, zonder daardoor te worden opgewekt om in de voordeelen daarvan te deelen.’ - De Schrijver had hier kunnen bijvoegen: dat wij de matrozen voor de walvischvangst in onze eigene bezittingen hebben, dewijl den Solorezen, van der jeugd af, de lust daartoe wordt ingeboezemd. Drieërlei soort van walvisschen worden in de Indische Zeeën gevonden, en naar mate van het saizoen moeten andere streken worden bezocht.
Onder de nieuwste cultures behoort die van de koffo. De vezelstof, welke daarvan met weinig moeite verkregen wordt, is zeer geschikt zoo wel voor linnenweverij als voor touwwerk. Reeds eenigen tijd geleden is op het koffo-vlas de algemeene aandacht gevestigd, en zoo als men hier (bl. 12 en 13) verneemt, wordt de bewerking in het gebied van Menado door het N.I. Gouvernement aangemoedigd. Er waren daar op het einde van 1853: 24,481 planten of struiken, en in 1854 werden ruim 38,000 struiken van die pisang-soort bijgeplant.
Op bl. 21, en ook later, wordt vermeld hoe diepo negoro en andere oproerige grooten van Java en elders, òf naar de Residentie Menado, òf naar Ternate, òf wel naar Amboina, zijn gebannen, en hun toegestaan werd een sleep van volgelingen mede te nemen. De gematigdheid van het Nederlandsch Bewind verzekert hun eene zachte behandeling. Voorheen werden zulke roervinken niet zelden naar Ceylon, of naar de Kaap de Goede Hoop gezonden.
Waar de Gouverneur-Generaal in de Manahasse een vlek of dorp (negory) bezocht, werd hij ingehaald door de schoolkinderen en de kabesarans. De eersten vertegenwoordigen den nieuwen tijd, of beschaving en Christendom; de laatsten den vervlogen tijd, of het blinde Heidendom. De kabesarans zijn
| |
| |
voorvechters, met ongewonen opschik belagchelijk, of afzigtig uitgedoscht, die bij plegtigheden, personen welke men eere wil aandoen, met hunne dansen en spiegelgevechten vermaken, maar in den krijg, bij 't ontmoeten van den vijand, hem met tergende gebaren en allerlei scheldnamen tot daden uittarten. Meermalen worden de wederzijdsche voorvechters handgemeen, en dan wordt hun strijd van beide kanten met belangstelling aangezien.
Een bezoek bij het Meer Lino (de kom van een uitgebranden krater) willen wij met de eigen woorden des Schrijvers, ook tot eene proeve, mededeelen. ‘Eensklaps’ - zegt hij, op bl. 37 - ‘vertoonde zich het geheele meer voor ons. Dit gezigt was verrukkelijk! Aan den ganschen omtrek zag men de welig begroeide kraterwanden, en evenmin hieraan, als aan het kalme water van het meer, kan men zien, dat hevige uitbarstingen uit die zelfde kom, in vroegere jaren, dikwijls schrik en verwoesting zullen verspreid hebben. De vulkanische aard van den bodem was echter nog maar al te duidelijk zigtbaar aan de dampen, welke op verscheidene plaatsen, in den omtrek van het meer, uit den bodem opstegen, en de plaatsen aantoonden waar solfatara's of kokende modderwellen zich bevonden. Een paar kleine vaartuigjes lagen voor ons gereed om daarmede een toertje over het meer te maken, en nog beter de schoone oevers, met fraai hoog geboomte en allerlei kruipende gewassen begroeid, meer van nabij te kunnen zien. Op verscheidene plaatsen had het water eene melkwitte kleur, veroorzaakt door de menigte zwavel, die zich daarmede vermengd had; en hoezeer wij wolken van zwaveldampen langs den oever op verscheidene plaatsen zagen opstijgen, zoo scheen zulks evenwel geen invloed uit te oefenen op de temperatuur van het water, enz. Aan den overkant gekomen, stapten wij aan wal, ten einde de plaats te zien alwaar de Graaf de vidua in 1832 gedeeltelijk in eene solfatara wegzonk, waardoor hij zijn been en heup deerlijk brandde, ten gevolge waarvan hij kort daarna overleed. Bij dergelijke gelegenheden is het raadzaam de aanwijzingen der gidsen te volgen; had de vidua dit ook gedaan, dan voorzeker zou hem dit ongeluk niet hebben getroffen.’
Met genoegen zal men (bl. 43) het volgende gunstige getuigenis omtrent de Zendelingen in de Manahasse lezen. ‘Bij
| |
| |
de bevolking staan de Zendelingen in zeer hooge achting; men stelt het grootste vertrouwen in hen, en door den grooten invloed, welken deze leeraars onder de Alfoeren hebben weten te verkrijgen, zijn zij het bestuur bijzonder behulpzaam om de orde te handhaven, of misdaden voor te komen, waarvan hier dan ook zeldzaam gehoord wordt. Het is ook geenszins het streven der Zendelingen om, quand-même, zoo veel mogelijk Alfoeren te doopen en tot lidmaten aan te nemen; het tegendeel van dien heeft plaats. Zij moeten eerst gedurende eenigen tijd in de hoofdwaarheden der Godsdienst onderwijs ontvangen, en minstens gedurende een jaar tijds onbesproken van gedrag zijn geweest, zoodat zij het als eene eer en onderscheiding moeten aanmerken, wanneer zij tot lidmaten worden aangenomen.’
‘In vroegere jaren’ - leest men op bl. 60 - ‘bestond op Nieuw-Guinea het fortje Dubus in het Landschap Merkus-Oord. De sterkte werd opgeheven als bezuinigingsmaatregel, en ook uit hoofde van de ongezondheid dier streek.’ - Hier had hij kunnen bijvoegen: dat de ongezondheid, althans ten deele, veroorzaakt werd, door de bekrompene wijze waarop, van wege den Commissaris-Generaal dubus, die sterkte in 1827 was aangelegd. - ‘Ten gevolge van correspondentiën met het opperbestuur in Nederland, werd in het jaar 1854 de nuttigheid overwogen om op Nieuw-Guinea eene nederzetting te hebben, en een geregeld bestuur aldaar in te voeren. Dat zoodanige nederzetting, vooral voor de bevolking, bij den staat van onderdrukking waarin zij verkeert, als ook voor de bescherming der handelaren van elders, wenschelijk en noodzakelijk is, behoeft voorzeker geen betoog.’ - Bij eene vestiging aldaar, behoort men niet uit het oog te verliezen dat de Papoes er op een lagen trap van ontwikkeling staan, naar het schijnt zelfs minder dan die van de bevolking welke aan en ten Oosten van de Geelvinks-baai gevonden worden. Men zal derhalve wèl doen bij zoodanige vestiging zeker aantal huisgezinnen Javanen, of gelijksoortige inlanders, derwaarts over te brengen, ten einde eenige groenten en vruchten aan te kweeken, pluimvee, visch, enz. aan de bezetting te kunnen verschaffen en kleine diensten te doen.
Over de Residentie Ternate, of de Rijken van Ternate en Tidore, kan men op bl. 60 en volgg. menige belangrijke wenk
| |
| |
vinden. Met leedwezen zien wij, op bl. 61, hoe de adsistent-Resident bosscher, in de Tomini- of Gorontalo-baai, zonder de vereischte troepen is gelaten om het Nederlandsch gezag in die streken te doen eerbiedigen. Men denke, bij een schijnbaar weinig beduidend verzet van een nietigen Radja, aan de vallende sneeuwkluit der Alpen, aanvankelijk klein, maar snel aangroeijende, en alvernielend bij de nederstorting! - Wie lust had om over verzuim, onverschilligheid, of traagheid uit te weiden, zou er, dunkt ons, in dit geval, en het vermelde op bl. 64, geschikte aanleiding toe kunnen vinden.
De schoone en verrukkelijke natuurtooneelen, grootsche en prachtige gezigten welke de Manahasse aanbiedt, en die met zoo veel gevoel voor het ware schoon door den S. zijn geschetst, moeten wij zwijgend voorbijgaan; maar wij willen toch de gelegenheid niet laten ontsnappen om den lezer eenigermate bekend te maken met het tegenwoordig zoo zelden besproken, en nog minder gekende eiland Makjan, in de rij der Ternataansche eilanden tegenover Almaheira gelegen. Bl. 83: ‘Duidelijk bespeurt men’ - zegt de S. - ‘dat dit eiland in vroegere jaren’ - wij gelooven dat die omwenteling in 1646 heeft plaats gehad - ‘hevige omwentelingen heeft ondergaan, en de meest grootsche en verwoestende natuurtooneelen hier hebben plaats gevonden. Men ziet twee bergtoppen, waar ze beiden met hooge steile wanden naar elkander schijnen over te hellen, en zeer gemakkelijk kan men in zijne gedachten de lijn trekken, langs welke deze bergen voormaals eene enkele piek vormden, die, gedeeltelijk opgeworpen en gedeeltelijk in den schoot der aarde weggezonken, als 't ware twee zijden heeft doen overblijven, welke als grootsche monumenten daar staan ter herinnering aan die groote katastrophe. Tusschen hooge kanarieboomen en eene menigte andere gewassen, ziet men nu en dan eene vreedzaam liggende negory, wier inwoners zelden in aanraking komen met andere menschen, en een uiterst kalm leven schijnen te genieten, zich genérende met de opbrengst hunner vischvangst, of met hetgeen de vruchtbare bodem bijna zonder moeite oplevert.’
De belangrijkheid der bezochte streken, zoo rijk aan herinneringen, inzonderheid uit de zeventiende eeuw, en zoo zeer de weldadige hand behoevende van den Nederlander, die er vroeger eer, roem en rijkdom verwierf, lokt ons zeer uit om
| |
| |
deze wèl geschrevene en belangrijke ‘Aanteekeningen’, voor welke wij den bekwamen S. onzen dank betuigen, en wier lezing wij ieder aanbevelen, nader ter sprake te brengen, op eene wijze die meer ruimte aanbiedt dan voor eene aankondiging kan worden afgestaan. - De Uitgever m. nijhoff verdient voor de fraaije uitvoering van het werk alle goedkeuring en lof. |
|