| |
De Caucasische Landen en Armenië, in Reistafereelen van Curzon, K. Koch, Mac-Intosh, Spencer en Wilbraham, uitgegeven door Prof. Dr. karl koch, vertaald door J.J.A. Goeverneur. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1856. In gr. 8vo. VIII en 336 bl. f 3-20.
Ofschoon de Caucasische Landen thans niet meer tooneelen zijn van een hoogst bloedigen oorlog, zijn ze toch de algemeene belangstelling overwaardig. Uit het hier geleverde kan men den toestand dier landen vóór den verwoestenden krijg leeren kennen, en wordt bovendien niet onbekend gelaten met den vroegeren toestand, en de overleveringen wegens overoude tijden, welke hier en daar zelfs tot noach opklimmen. Het geldt derhalve het land tusschen Azië en Europa, dat wel eens de navel der aarde genoemd is, van waar, zoo men meent, de beschaving over het wereldrond is uitgegaan. Denkt men aan een pas beslechten moorddadigen twist tusschen den kolossus
| |
| |
van het Oosten en de beide volken die in het Westen aan het hoofd der beschaving beweren te staan, - of ook aan de vroegere geschiedenis van het menschdom, - in het een zoo wel als het ander geval zijn ‘de Caucasische Landen en Armenië’ een werk dat de aandacht van den beschaafden lezer zal boeijen.
Professor koch bood in dezen arbeid het Hoogduitsche publiek een zestal reistafereelen aan, waarvan de volgende uit het Engelsch zijn overgenomen:
I. Reis langs de kust van Tscherkessië, Abchasië en Mingrelië, door edmund spencer.
III. Reis van Trebisond naar Erserum, door robert curzon.
IV. Reis van Erserum naar het meer Wan en Tauris, door richard wilbraham.
V. Reis van Erserum door N. Oostelijk Armenië, door a.f. mac-intosch.
Van den Uitgever koch zelven is:
II. Reis van Redut-Kaleh naar Trebisond (Colchis en het land der Lasen).
VI. Een togtje naar het tooneel van den oorlog (namelijk van den onlangs geëindigden oorlog).
Het spreekt van zelf dat de arbeid van verschillende Schrijvers ook verschillende waarde heeft. Over het algemeen hebben de Engelschen sedert de laatste vijf-en-twintig à dertig jaren getracht door te dringen in de landen welke ten Oosten van de Zwarte Zee zijn gelegen en daaraan palen. Zucht tot uitbreiding van hunnen handel, en naijver jegens Rusland hebben hen daarbij gelijkelijk bestierd. Wijl zij zochten het Britsch Gouvernement aan te sporen hunne ondernemingen te beschermen of gewapender hand te ondersteunen, moesten de Caucasische stammen in een schoon licht worden geplaatst, en alles wat door Rusland of de Russen werd verrigt, met de zwartste kleuren worden voorgesteld. De berigten alzoo die wij hier van Engelsche reizigers ontmoeten, zijn geenszins onpartijdig. In dit opzigt wordt vooral gezondigd door spencer, zonder dat overal door Prof. koch de vaak verregaande partijdigheid wordt aangewezen.
Zoo lezen wij b.v. op bl. 13 bij spencer een grootelijks overdreven verhaal van het lijden van den Russischen soldaat, tijdens Prins woronzoff Gouverneur van Caucasië was; ofschoon die Vorst in zijne behandeling van den soldaat, even- | |
| |
zeer als in andere opzigten, hoogen lof verdient. Niet onjuist is echter de opmerking door welke bij spencer de bedoelde zinsnede gevolgd wordt. ‘Men moet niet denken dat deze energie der Russische Regering zich alleen tot de Tscherkessische kust der Zwarte Zee en tot de Krim bepaalt; wij vinden die zelfde, door niets te verzetten wilskracht, even goed in Siberië en Kamschatka als aan de Newa en aan de kusten der Oostzee.
Over den Russischen soldaat sprekende, vergeet de Engelsche reiziger in aanmerking te nemen, hoe de Rus vermoeijenissen en plotselinge afwisselingen van koude en hitte kan verduren, waaronder zelfs een gehard Engelschman bezwijken zou. Gegrond is de lof dien hij den Russischen soldaat bl. 31 toezwaait. ‘Hij is bij ontberingen standvastig, zijnen meerderen gehoorzaam, aan de strengste tucht gewend; geene slechte behandeling, geen gevaar kan hem afschrikken, om zijnen Czaar en zijn Vaderland te dienen. Hij is eene machine die tot alles te gebruiken is, zóó ontoegankelijk voor vrees, dat als een schildwacht, door een Tscherkessischen kogel getroffen, voor zijne voeten nederstort, hij oogenblikkelijk met de stiptheid van een uurwerk diens plaats inneemt.
Op bl. 42 vinden wij eene belangrijke teregtwijzing van koch, die de Caucasische landen onderscheidene malen zelf heeft bezocht. Hij verhaalt namelijk hoe, ‘waar nog de oorspronkelijke vorsten zich in Transcaucasië hebben staande gehouden’ (zoo als in Mingrelië en Abchasië) ‘de toestand van het volk oneindig slechter is, dan waar dit dadelijk onder Russische heerschappij staat.’ - Eene andere teregtwijzing, op bl. 50, betreft den naam der Tscherkessen en Circassiërs als zijnde die van een en denzelfden oorsprong.
Over het verblijf te Trapezunt of Trebisond, over dat te Erserum, alsmede over de Armeniërs en hun treurig lot in de Provinciën van het Turksche Rijk, kan men menige bijzonderheid bij curzon vinden. Uit den Byzantijnschen tijd is in eerstgemelde stad nog heel wat merkwaardigs overig, vooral in de kerken ‘portretten van Byzantijnsche Keizers en Prinsen in hunne prachtgewaden.’ - ‘Het mausoleum van salomo, een zoon van david, Koning van Georgië en Imerië, dat ik op het binnenplein van eene Grieksche kerk vond’ - verhaalt curzon - ‘was een zonderling gebouw. Het staat onder eene
| |
| |
soort van steenen baldakijn. In twee andere kerken liet men ons zilveren en zwaar vergulde kroonen uit den ouden tijd zien’ [hier worden kerkkroonen of lichtkroonen bedoeld]. ‘Zij hadden acht tot tien voet in doorsnede, en waren ontegenzeggelijk de kostbaarste metalen sieraden welke ik ooit uit vroegeren tijd gezien heb, en die ik wel wenschte te bezitten. Beide waren met inschriften, en buitendien met afbeeldingen van heiligen en cherubijnen, deze laatsten van een bevreemdend grimmig uitzien, versierd. - Ik heb lang niet geweten, van waar eigenlijk in Engeland het gebruik afkomstig is, om in kerken van jonger dagteekening, maar in den ouden stijl gebouwd, kroonen op te hangen. In Roomsch-Katholieke, uitgenomen te Aken, ziet men die nooit. Zij behooren echter, gelijk ik mij thans overtuigd heb, wezenlijk tot den Griekschen ritus, en zijn dus denkelijk uit het Oosten tot ons overgekomen (bl. 120).’
Ook in de reize van wilbraham treft men belangrijke bijzonderheden aan omtrent Armenië en de Armeniërs. Van hen heet het bl. 178: ‘De Armeniërs zijn een interessant volk; 't is zeer te betreuren, dat hunne oudere geschiedenis zoo geheel in donkerheid gehuld is. Even als de Joden zijn zij over den ganschen aardbodem verstrooid, en hebben midden onder vreemde volken hunne godsdienst en taal, benevens vele eigenaardigheden in zeden en gebruiken behouden. Door hunne industrie en ondernemingsgeest hebben zij langzamerhand alle handel en verkeer in het Oosten aan zich weten te brengen, en zijn derhalve het gegoedste gedeelte der bevolking van Perzië, zoowel als van Turkije. Vooral in dit laatstgenoemde rijk hebben zij ál wat slechts handel heeten mag, in hunne handen, want de trage Turken achten het beneden hunne waardigheid zich op het drijven van koopmanschap toe te leggen. De Armeniër heeft het toppunt zijner wenschen bereikt, wanneer hij bankier van een of anderen Pacha worden kan, daar deze post hem in de gelegenheid stelt om de inkomsten eener Provincie, tot in de geringste bijzonderheden, te leeren kennen, en hem buitendien rijke winsten oplevert.’
‘Wanneer men bedenkt hoe dikwijls Armenië door de ruwe benden van een Toghrul-bei of Timur, even als door de fanatieke legers der Kalifen en der Perzische Koningen, geteisterd werd; hoe, eeuw in eeuw uit, bij herhaling duizende inwo- | |
| |
ners weggevoerd werden; wanneer men verder bedenkt, hoe velen, om de onderdrukking in hun vaderland te ontgaan, vrijwillig naar verre landen zijn getrokken, om daar veiliger woonsteê te vinden, - dan moet men zich verwonderen, dat nog zoo velen in het land hunner vaderen zijn overgebleven.’
Bij gelegenheid dat de reiziger, aan wien wij de bovenstaande regels ontleenen, te Urmijah eenige Amerikaansche Zendelingen ontmoet, zegt hij over de Zendelingen in het algemeen (bl. 188): ‘Gedurende mijn verblijf in het Oosten heb ik Zendelingen van alle natiën [?] ontmoet; doch ik ben van oordeel, dat de Amerikanen boven alle anderen geschikt zijn om de groote bezwaren en ongemakken door te staan, welke hunne roeping medebrengt. Zij zijn niet alleen, bijna zonder uitzondering, mannen van kunde en een gezond oordeel, en hebben in den regel een sterk ligchaam, twee volstrekt onmisbare eigenschappen, om onder Aziaten te leven; maar zij bezitten ook doorgaans, zoo niet altijd eene fijne beschaving, dan toch veel praktische levenswijsheid en eene uitgebreide menschenkennis. Daarbij komt nog een onvermoeide ijver voor wat zij als de taak huns levens beschouwen, en eene volharding en standvastigheid die nergens voor terugdeinst.’
De lezer verneemt uit het reisverhaal van mac-intosh onderscheidene zaken omtrent de Bagratiden, die reeds in 885 met de kroon van Armenië begiftigd werden. Op andere plaatsen van dit boekdeel, vooral bij koch, is meer over dat geslacht, dat thans nog bestaat, en in Russische krijgsdienst hooge betrekkingen bekleedt. Als Koningen van Grusië regeerden zij tot op het begin dezer eeuw, toen ook dat Rijk bij Rusland werd ingelijfd. - Hoe veel stof tot nadenken!
Uit onze aanhalingen blijkt hoe belangrijk ‘De Caucasische Landen en Armenië’ voor den beschaafden lezer zijn; en nog hebben wij geen woord gerept van de beide togten van Prof. koch, welke, door de juistheid en scherpzinnigheid van beschouwing, en de onpartijdigheid, die doorgaans bij hem worden aangetroffen, zich zeer aanbevelen.
Wij zullen slechts een paar dier trekken welke den Oosterling van den Westerling zoo scherp onderscheiden, van koch overnemen. Bl. 69: ‘In het beschaafde Europa kunnen wij de weldaad onzer herbergen wezenlijk niet hoog genoeg op prijs stellen. Wanneer het weder in 't Oosten niet toelaat om
| |
| |
onder den vrijen hemel te overnachten, of als men geen geld heeft om zich van eene kostbare tent te bedienen, is men wel gedwongen zijn heil in eene zoogenaamde karavanserai te zoeken, waar men te gelijk de eer van het gezelschap van allerlei vee geniet. Dit trouwens zou men zich nog getroosten kunnen, indien niet de bekende Oostersche morsigheid hier haar toppunt bereikte, en ongedierte van allerlei aard al 't mogelijke deed, om u uit zulk eene plaats weg te jagen, en aan 't overnachten onder den blooten hemel, zelfs bij regen en onweder, de voorkeur te doen geven. De huid van den Oosterling is niet zoo gevoelig als die van den Westerling, die zich minder aan den invloed van wind en weder blootstelt, en daarom ook tegen de steken en beten van - men vergunne ons de dingen bij hun regten naam te noemen - van vlooijen, luizen en wandluizen minder gehard is. Ons was 't ook op onze verdere reis voortdurend onbegrijpelijk, hoe de Aziaat, aan de aanvallen van al deze pijnigers even goed als wij blootgesteld, den nacht in ongestoorden slaap kon doorbrengen.’
Bl. 291: ‘De Oosterling verkeert in het algemeen in zulk eene grenzenlooze armoede, dat zelfs de bewoners van het Ertsgebergte of Opper-Silezië zich in een veel aangenamer toestand bevinden zouden, als zij niet iets beters gezien hadden en nog steeds moesten zien. De honger kan vaak bij ons nijpen; doch in het Oosten gaan onafgebroken scharen van menschen, ten gevolge van allerlei nood en ontbering, te gronde. Hoe ware het wel anders mogelijk dat de bevolking in het Oosten voortdurend aan het afnemen is [men vergete niet dat Prof. koch door Oosten verstaat de landen beoosten de Zwarte Zee, tot en met inbegrip van Perzië]? Onze ongelukkigen, die in den winter naauwelijks een stukje brood hebben [in Ierland sterven in den winter niet zelden honderden den hongerdood], zouden zich nog minder met het weinigje giersteof maïs-meel, of met de zure melk, die daar het maal voor den ganschen dag is, vergenoegen kunnen.
Zelfs de gegoede in het Oosten leeft, naar onze behoeften gerekend, armzalig: een weinig brood en pillau is het beste dat hij geniet. Van een behoorlijken maaltijd, als bij ons, komt in Azië slechts bij wijze van uitzondering eens iets voor. In den vastentijd behelpt de Christelijke Aziaat zich
| |
| |
met wat ingemaakte boonen, wortelen, groenten en soortgelijke, en blijft daarbij toch frisch, vrolijk en gezond.’
Wij hebben voorzeker genoeg gezegd om hen die het werk nog niet bezitten, en hunne kennis aan land- en volkenkunde wenschen te vermeerderen, tot den aankoop uit te lokken. - De vertaling is zoo als die van den Heer goeverneur kan verwacht worden, en de Uitgevers hebben voor zuiver papier en eene heldere, duidelijke letter zorg gedragen. |
|