| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christus Jezus, de eenige Middelaar Gods en der menschen. Feestrede over 1 Tim. 2: 5b, gehouden in den plegtigen dankstond ter gedachtenis der Kerkhervorming, op den 31sten October 1855, door J.C. Zaalberg, Pz., Theol. Doct., en Pred. te 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij M.J. Visser. 1855. In gr. 8vo. 32 bl. f :-30.
Twee Brieven aan mijne Roomsch-Katholieke Medechristenen, tevens ter beantwoording van Pater A. Frentrop en Professor J.C.H. Muré. Woorden van Waarheid en Liefde, door J.C. Zaalberg, Pz., Theol. Doet., en Pred. te 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij M.J. Visser. 1855. In gr. 8vo. 224 bl. f 1-75.
Wanneer dit Nommer verschijnt, is de maand reeds aangebroken, die met den gedenkdag der Kerkhervorming wordt gesloten. Gelijk telken jare, zoo zal ook nu weder die feestdag worden gevierd, en waarschijnlijk zal ook weder de pers iets aan het licht brengen van 't geen in Protestantsche heiligdommen gesproken zal worden. Of er echter wel iets zal worden uitgegeven, dat zoo de algemeene belangstelling trekken zal, als de hierboven vermelde rede? - wij weten het niet. Bij de lezing van de preek van Dr. zaalberg liet het zich niet verwachten, dat er zooveel over te doen zou komen, als nu het geval is geweest. Wel kunnen wij bij het lezen ons voorstellen dat de preek met ingenomenheid door eene Hervormde gemeente werd vernomen; - er is gloed in en leven, die zich moet mededeelen aan hen wie dankbaarheid in de voorregten door de Hervorming aangebragt, naar het heiligdom dreef. Maar dat een Roomsch Priester den kansel beklommen heeft om openlijk voor de gemeente de leerrede van den Hervormden Predikant te wederleggen, - is dat niet een geheel buitengewoon verschijnsel? Was het niet veel meer in het belang van Rome om te zwijgen tegenover de Protestanten, hunne schriften te ignoreren en de lezing er van te verbieden? De
| |
| |
heer j. zwijsen, het hoofd der Ultramontaansche geestelijkheid onder ons, zegt het toch aan zijne ‘onderhoorige geloofsgenooten,’ waaronder niet alleen de onkundigen behooren, maar ook mannen van wetenschap en talent, verre boven hem verheven, dat ‘de helsche slang door boeken en schriften haren zwadder voornamelijk verspreidt,’ en dat daarom de H. Kerk ‘verbiedt zulke boeken in te zien.’ Dat is het ware. Hadden ál de leden zijner Kerk zoowel als de geestelijken vóór een jaar dit begrepen - de Jezuïtische Pater had niet zich genoodzaakt gezien aan de wederlegging van den Hervormden Predikant zijne krachten te beproeven. Immers de heer a. frentrop verklaarde dat hij met zekerheid wist dat de feestrede van Dr. z. ‘in de handen was gevallen van verscheidene Katholieken,’ en dat, omdat ‘alle Katholieken niet even ontwikkeld zijn,’ het hem, ‘zoo niet noodzakelijk, toch allernuttigst is toegeschenen om die feestrede te beantwoorden.’ Dat die onderhoorigen van den heer zwijsen de hervormingspreek van een Predikant hadden ‘ingezien’ en gelezen, heeft dus aan een Jezuïtischen Pater, een Professor en eenen Aartsbisschop ‘door de gratie’ enz., in den laatsten tijd moeijelijkheden gebaard, die voorgekomen zullen worden, wanneer er aan het inzien van die helsche boeken en schriften eens voor goed een einde gemaakt wordt. De zaak ligt er echter toe. Indien de smaak voor Protestantsche boeken en geschriften nu maar door de lezing van Dr. zaalberg's feestrede niet is opgewekt; - indien nu maar de allen menschen eigene trek naar het verbodene geen van de onderhoorigen van den Heer j. zwijsen dringt, om eens eenig Protestantsche geschrift in te zien! Het zou mogelijk wezen. Indien van Protestantsche zijde ook al
aanvankelijk aanmerkingen werden gemaakt op de wijze, waarop de Spreker, die de woensdag-avondbeurt op den 31sten Oct. moest vervullen, van zijne verpligting zich gekweten had: - bij het zien op de gevolgen, is er voor den vriend van waarheid alle reden tot blijdschap en dank. Niet alsof het inzien en lezen van de leerrede des Hervormden Predikants reeds zoovele Roomschgezinden tot het Protestantisme terstond had doen overgaan - een dwaas wie zich dat voorstelde - maar dat ‘inzien,’ dat door de hoogste geestelijkheid onder ons als schandelijke zonde wordt verboden, is reeds een teeken, dat de leeken niet meer zóó warsch zijn van on- | |
| |
derzoek als hunne Priesters dat eischen. Dat lezen van eene Protestantsche leerrede blijkt reeds onder vele Katholieken zulk eenen invloed te hebben uitgeoefend, dat een Jezuïtische Priester op eene ongewone wijze dien meende te moeten wegnemen. En voelde de voorzigtige Pater zich zelfs gedrongen om voor zijne gemeente eenige verdienste in de Hervormingsrede te erkennen - die lof, zoowel als de grofheden waarmede de heer j.c.h. muré, Professor aan het Seminarie Hageveld, niet slechts de rede, maar ook den persoon des Protestantschen feestredenaars verguisde, waren voor den scherpzienden opmerker de bewijzen, dat het woord in een Hervormd kerkgebouw uitgesproken, onder de Roomschgezinden eenen dieperen indruk had gemaakt dan de geestelijken hadden gewenscht. De geschriften ter wederlegging van de leerrede uitgegeven, hebben zeker hun belang, als blijken van den geest die in het Roomsche kerkgenootschap in ons vaderland wordt voortgeplant in onze dagen. Wat daar in de stilte der Seminariën den aanstaanden geestelijke wordt ingeprent, is nu eenigzins aan den dag gekomen op eene, helaas, niet zeer verblijdende wijze. Het is de vraag nu maar: of eene dergelijke bestrijding voldoende is geacht en goedkeuring heeft kunnen vinden bij het verlicht
en gemoedelijk gedeelte der Roomschgezinden, die zoo gaarne de eer hunner Kerk op waardige wijze zouden hebben zien gehandhaafd. Wij zouden meenen - en wij hebben hiervoor eenigen grond - dat de wonde, die door den Protestantschen Prediker was geslagen, niet bij allen geheeld is geworden door de mannen van wie men den balsem wachtte. En het komt ons niet zoo vreemd voor, dat hier en daar - en niet bij de slechtsten - de wederlegging meer dan de bestrijding tot zeer ernstige gedachten heeft kunnen leiden. Wij hebben daarom niet zoo vele redenen tot bezorgdheid gevonden in de uitgave der feestpreek, die niet aan den geest der bitterheid het leven heeft gegeven; maar die bloot dien geest, tot dusver in het verborgen werkende, voor allen heeft aan het licht gebragt: allen wien het om waarheid te doen is, onder Roomschen en Onroomschen, tot leering en waarschuwing. En nu, nu daar, ten gevolge van dit alles, een tweetal Brieven aan zijne R.K. Medechristenen zijn uitgegeven door den Haagschen Predikant, nu zegenen wij de aanleiding die ZEw. tot de uitgave van dit werk heeft gedrongen. Toen de
| |
| |
eerste Brief verscheen, hebben wij ons reeds bij het lezen van den titel en de eerste bladzijden verheugd. Wij vonden geen strijdschrift, zoo als er vele zijn, waarbij de heilige kamp voor de zaak der waarheid in eene schermutseling voor eigen personen ontaardt, waarin misschien een groot gedeelte zich verlustigen kan, doch waardoor aan het echte Christendom meer schade dan voordeel wordt toegebragt. In plaats van zich bepaald te rigten tot zijne beide tegensprekers, in plaats van de persoonlijke beleedigingen des Professors met gelijke munt te betalen, rigt hij zich tot eenen veel grooteren kring: tot de R. Katholieken, en geeft terstond de bewijzen, dat hij, de dwalingen der Roomsche Kerk bestrijdende, hare leden met liefde en achting wenscht te behandelen, als zijne Medechristenen, als broeders en zusters. Voor dezen was hij aangeklaagd door een tweetal geestelijken. Voor dezen toont hij het aan, in een toon dien menigeen niet van den vurigen aanvaller zou verwacht hebben, wat er tegen de aanklagte door hem is in te brengen. Wel is er eene scherpe ironie te bespeuren, als hij b.v. de weeklagt van Pater frentrop behandelt, maar zij rust op de liefde voor de waarheid; en als hier en daar het hart warm wordt, dan is het omdat hij zich ergert over de leugentaal waarmede de gedachtenis van groote, godvruchtige mannen wordt bezwadderd. Zoo is Prof. muré schaamteloos genoeg, om te verklaren, in een openlijk uitgegeven geschrift, dat luther zijn werk begon met hoogmoedige zucht naar meer dan heiligheid, en zeer natuurlijk, toen hij dat toppunt niet kon bereiken, ‘tot wanhoop verviel aan 'smenschen heiliging,’ en dat de groote Hervormer geleerd had, dat het, daar de mensch niet waarlijk heilig worden kon, eene dwaasheid is zich op heiliging toe te leggen en zich moede te maken met het najagen eener hersenschim. Hierop spreekt zaalberg: ‘Dit is schandelijke
leugentaal. Ik eisch van den Prof., dat hij die aanklagt openlijk, duidelijk en uit luther's eigene schriften bewijze, of verklaar hem, voor God en voor menschen, voor eenen schaamteloozen leugenaar en lasteraar, wiens vergiftige tong zelfs eenen edelen doode bezwadderen durft!’ Zulk eene edele verontwaardiging zal gewis door den Protestant niet alleen, maar door iedereen die eenig gevoel voor waarheid heeft, den Predikant tot eer worden gerekend. En evenzeer zal zulks de rondborstige
| |
| |
wijze waarop hij zijne overtuiging uitspreekt. De bestrijders hadden gemeend de prediking van Dr. z. van kracht te kunnen berooven, wanneer zij nog eens hier te pas bragten de grieven, die door een paar honderd Hagenaars tegen de regtzinnigheid des Leeraars waren aangevoerd. Maar hoe listig en sluw dit plan ook mogt wezen, het kon slechts dienen om aan iemand als capadose de gelegenheid te geven tot de verklaring, dat hij zich meer kon vereenigen met den Jezuïtischen Priester dan met den Evangelischen Prediker. - Dat wapen wordt den Priesters hier uit de hand geslagen, als z. het onchristelijke van de aantijging, het dwaze der veronderstelling, het zonderlinge van het betoog, het onedele van de krijgslist, het niets beteekenende van het wapen, en het nietige van de uitvlugt, waarvan de aanklagt tegen z.'s regtzinnigheid getuigt, overtuigend aantoont. Was het wel vreemd, dat die eerste Brief met gretigheid werd gelezen, en dat het verlangen naar den tweeden daardoor krachtig werd opgewekt en zich luide openbaarde? Men zou zoo gaarne de behandeling hebben gezien van de groote hoofdvraag, en niet altijd begreep ieder dat tot het geven van een gepast antwoord ernstig nadenken en studie vereischt werd. Bij het lezen van den tweeden Brief is bij de lezers de overtuiging algemeen, dat de tijd, die tusschen den eersten en den tweeden Brief verloopen is, wèl is besteed geworden, om de zegepraal van de zaak der waarheid des te heerlijker te maken. Hier wordt over de Priester- Heiligen- en Mariavereering der R.K., tegenover christus jezus, den eenigen Middelaar Gods en der menschen, gehandeld. Eerst wordt er gesproken over Volksgeloof en Kerkleer. Wordt er van de zijde van Rome dikwijls geklaagd, dat de strijd door de Protestanten tegen haar gevoerd, meer de begrippen van het niet ontwikkeld volk, dan de eigenlijke Kerkleer betreft; z. kent de moeijelijkheden die er bestaan voor eene
bestrijding van de Kerkleer, maar heeft zich daarom bekend gemaakt met die leer, en wil zich vooral op datgene beroepen wat wel en deugdelijk als gezaghebbend niet enkel door de leeken, maar door Paus en Geestelijkheid wordt erkend. En nu worden wij gewezen op de leerregelen van het Trentsche Concilie, de groote en meestberoemde leerboeken, de geschriften van Kerkvaders, Godgeleerden, Heiligen, die ons de volkomene zekerheid geven, dat de Hervormde
| |
| |
Predikant niets in zijne feestrede gesproken had dat met de waarheid streed, en dat wat hiervan door zijne tegensprekers is gezegd, voor de vierschaar der geregtigheid niet kan bestaan. Hoe blijkt het hier op eene droevige wijze, niet slechts hoe een muré - wiens ruwheid en oppervlakkigheid reeds terstond ook bij Roomschgezinden was veroordeeld - waagt te lasteren; maar ook hoe een frentrop, wien men om zijne bedaardere en slimmere redeneringen voor een meer verlicht en vrijzinnig zoon der Kerk had gehouden, met meer listigheid en sluwheid de zaken heeft voorgesteld. Als men b.v. hier verneemt dat van den laatste, die schreef: ‘Wij Katholieken aanbidden God en God alleen,’ - gezangen bestaan, waarin maria wordt gebeden om de redster van zijne ziel te wezen; dan beklagen wij eene Kerk die zulke helpers duldt, die ze niet openlijk verloochent, maar van hen heil verwacht in den strijd. Of er ook redenen bestaan voor vrees, wanneer dit geschrift in handen komt van denkende kinderen der Kerk! Daar ligt nu hier al te duidelijk de Kerkleer van Rome voor elks oogen. Wie wil, kan het hier zien, hoe daar in waarheid de zaken zijn gesteld; wat men wil en wat men al durft, om de eer der Kerk te verdedigen. De heer zaalberg zal zeker met dank op het verloopen jaar terugzien, en menigeen, die, hetzij Protestant, hetzij Roomsch, niet slechts den triomf zijner leer, maar bovenal dien der waarheid begeert, zal den bekwamen, krachtigen Godgeleerde huldigen, die hem eene schrede heeft nader gebragt tot den Eenigen Middelaar, die de Weg, de Waarheid en het Leven is.
†. |
|