Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nijhoff, Archivaris van Gelderland. Tiende Deel, Derde Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1855. In gr. 8vo. bl. 195-284, en 39-74. f 1-25.Onder het opschrift: ‘Het strafgeding tegen johan van messen | |
[pagina 573]
| |
en dirk van ruyven’, ontvangen wij hier, van de hand van Mr. nedermeijer van rozenthal, de uitkomst van zijn onderzoek omtrent een punt onzer Geschiedenis dat nog niet voldoende opgehelderd is; t.w. de acte van uitsluiting des Prinsen van oranje van de hooge waardigheden zijner voorouderen, bij den vrede in 1654 met Engeland, door cromwel van de Provineie Holland bedongen, tegen den zin der andere Provinciën. Verwekte deze acte, zoodra zij bekend werd, bij die Gewesten, inzonderheid bij Friesland, en bij al de aanhangers van het Huis van oranje groot misnoegen: zij is tot op onzen tijd een punt van aanklagt gebleven tegen de witt en zijne tot de vredehandeling afgevaardigde vrienden beverningh en nieuwpoort. Er had zich zelfs een gerucht verbreid, dat de eisch der uitsluiting niet van cromwel uitgegaan, maar hem door de beide Ambassadeurs ingegeven was, met oogmerk om voor de toenmalige stadhouderlooze regering in den Protector zelven een steun te vinden. Dit gerucht scheen bevestiging te vinden in het gebeurde met johan van messen, eersten klerk van den Raadpensionaris, en zijn medepligtige dirk van ruyven, die gevat en met bannissement gestraft werden, over misdadige mededeeling van geheime Staatsstukken. Uit die stukken, bestaande uit briefwisselingen met de Afgezanten tot de vredes-onderhandeling, en uit de met de witt's eigen hand genotuleerde geheime besluiten der Staten van Holland en der Staten-Generaal, door van messen aan van ruyven ter hand gesteld, en door dezen afgeschreven en aan anderen openbaar gemaakt, zou niet alleen de herkomst der genoemde acte van de witt c.s. gebleken zijn, maar ook dat zij den Protector hadden zoeken te bewegen, om, door het zenden eener vloot op de Zeeuwsche kust, Zeeland te dwingen om Holland in het stuk der uitsluiting bij te vallen, en zelfs in Holland Engelsch krijgsvolk te brengen, met meer andere laakbare en strafbare handelingen. - Intusschen de stukken van het proces waren nimmer uitgegeven. Maar uit de thans door den Schrijver, zoo ver zij voorhanden zijn, openbaar gemaakte, blijkt de valschheid dier beschuldigingen. Zij doen zien dat van ruyven de hem toevertrouwde bescheiden niet naar waarheid aan zijne lastgevers overgebragt, maar door veranderingen, bijvoegselen en aflatingen verminkt heeft; brieven die nooit geschreven waren heeft verdicht, en andere als | |
[pagina 574]
| |
dien van beverningh en nieuwpoort van 15 April 1654, waaruit hunne goede meening en onschuld bleken, heeft achtergehouden. Tevens bewijzen zij het ongegronde van bilderdijk's beweren, als hadde verontwaardiging over de verraderlijke handelingen die hij zijnen meester zag plegen, van messen tot het schenden van eed en pligt bewogen. ‘Dusdanig een gevoel’ - zegt de Schrijver - ‘zou tot openbaring aan de wettige Overheid, niet tot mededeeling aan een buurman hebben moeten leiden die zich in zijn vertrouwen had weten te dringen.’ Gekrenkte eigenliefde over beleedigende of minachtende bejegeningen van de witt jegens hem hadden van messen tot het nemen van wraak aangevuurd. Voor bilderdijk's vermoeden, dat de betrekkelijk zachte straf aan van messen en zijn medepligtige opgelegd, zij toe te kennen aan des regters zedelijke overtuiging der schuld van de witt, bestaat dan ook geen grond. Wanneer echter de Schrijver de oorzaak van die zachtheid meent te vinden in eene edelmoedige zucht, om aan de min edele rol die de Stadhouder van Friesland in dit bedrijf speelde, zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid te geven, dan rijzen de volgende vragen op: Kwam die edelmoedigheid jegens een man die zulke verachtelijke wezens aangemoedigd en bezoldigd had, te pas bij een Bestuur op welks val het daarmede gemunt was? Eischte de eer der aangevallen personen, en de hooge betrekkingen die zij bekleedden, niet dat zij van den op hen geworpen blaam voor het publiek gezuiverd werden: dat overtuigend kon geschieden door de openbaarmaking van van ruyven's bekentenissen? Daar het den Regenten dier dagen geenszins aan den moed ontbrak, om de uitsluiting van den Prins van oranje, voor zoo verre zij die in de toenmalige omstandigheden nuttig rekenden, openlijk uit te spreken en met redenen te bekleeden, hoe konden zij aarzelen om zich tegen de beschuldiging te verdedigen, dat zij die uitsluiting door de slechtste middelen, ten koste van 's lands waardigheid en welzijn, hadden zoeken te verkrijgen? Moest hun belang en dat hunner partij hen niet dringen, om, door dit hoe eer zoo beter te doen, gelijk zij in hunne magt hadden, het verloren vertrouwen te herwinnen? Dat het ontzag voor willem frederik hen weêrhouden hebbe, valt moeijelijk te gelooven, daar dit ontzag niet sterk genoeg was om hem in andere gevallen eenigzins te sparen. Waarom zouden zij dit | |
[pagina 575]
| |
dan hebben willen doen in een geval waarin hunne eer en goede naam zoo naauw betrokken waren, door het verduisteren van zaken wier openbaarmaking hun eene streelende voldoening moest geven tegenover hunne wederpartij? Wij weten op deze vragen niet te antwoorden, al houden wij ons ook na het door den Schrijver aan het licht gebragte van de onschuld der betigten overtuigd. Ten slotte: ofschoon wij gelooven dat cromwel, overeenkomstig zijn wèl begrepen belang, uit eigen beweging, althans zonder van deze zijde op dit denkbeeld gebragt te zijn, op de uitsluiting van den Prins van oranje heeft aangedrongen, zoo behoeft men het er echter niet voor te houden, dat zijne vordering aan de witt, wien het: ‘Gedenk aan Loevestein’, van zijnen vader gedurig in de ooren klonk, onaangenaam zal zijn geweest. De Protector zou waarschijnlijk den eisch niet gedaan hebben, zoo niet zijne kennis van de met de zijne overeenstemmende gezindheid van de witt en diens vrienden omtrent het Huis van oranje hem op de inwilliging had doen hopen. Mr. j.t. bodel nijenhuis deelt omtrent den Amsterdamschen Burgemeester nicolaas cornz. witsen eenige verspreide bijzonderheden mede, die den lust opwekken naar eene levensbeschrijving van dien beroemden man, waartoe, bij het bestaan van een door witsen zelven, op zeventig-jarigen leeftijd opgesteld, vrij uitvoerig berigt van zijn leven, en van zijne uitgebreide briefwisseling, dertig jaren met zijnen Deventerschen vriend cuperus gevoerd, de hoop niet is afgesneden. Uit het hier vermelde leert men belangrijke bijzonderheden kennen van witsen's afkomst, opvoeding, reizen, en de betrekkingen die hij sinds het jaar 1671 tot aan zijn dood in 1717 bekleedde. Groot waren zijne verdiensten, zoo jegens zijne geboortestad, tot wier bestuur hij in 1671 geroepen werd; inzonderheid in den hagchelijken toestand waarin de stad in het volgende jaar verkeerdeGa naar voetnoot(*), als jegens het geheele land, | |
[pagina 576]
| |
vooral bij den togt van willem III naar Engeland in 1688, tot welks gelukkigen uitslag hij met al zijn vermogen medewerkte, terwijl hij als Gedeputeerde te velde, zelfs nog op ver gevorderden leeftijd, aan zijn vaderland dienst bewees. Stond hij bij Engelands Vorst, en bij Ruslands Heerscher Czaar peter I, in gunst en achting: hij-zelf besteedde zijn invloed en vermogen tot bescherming van de om de Godsdienst uit Frankrijk gevlugten, en tot aanmoediging van kunstenaars en jeugdige talenten. De eerste stappen tot de aankweeking van de thans zulk eene winst gevende koffij op Java, en vervolgens in Suriname, gingen van hem uit. Natuur-, wis- en aardrijkskunde, die van den scheepsbouw, handel en waterstaat, en andere wetenschappen, vonden in hem een ijverig beoefenaar en voorstander, terwijl zijne kennis en bekwaamheden versierd werden door ongemaakte Godsvrucht. Zulk een man, aan wien zijne tijdgenooten zoo veel verschuldigd waren, verdient ook bij het nageslacht in zegenend aandenken te blijven. Is sinds de laatste jaren de aandacht gevallen op de lotgevallen hier te lande van de zoogenoemde Heidens of Egyptenaren, van welk zonderling volk de herkomst nog in het duister schuilt: Mr. j. dirks levert voor de kennis van hun verblijf op onzen bodem nieuwe bouwstoffen, getrokken uit een in 's Rijks Archief berustenden bundel, gemerkt: Crimineele papieren 1725, uit welke wij zien op welken lagen trap van zedelijkheid deze menschen stonden, die als de wilde dieren in bosschen en holen hun verblijf houdende, en van het eene naar het andere oord zwervende, door roof, inbraak en moord zich berucht, en vooral het platteland hoogst onveilig maakten, gelijk de dorpen der Langestraat omtrent dien tijd daarvan de ondervinding hadden. Nog tot over de helft der vorige eeuw bevonden zich Heidens te Charlois tegenover Rotterdam. De bijdrage van den Heer dirks moge met het door anderen geleverde tot eene volledige beschrijving der Geschiedenis van dezen volkstam onder ons leiden. Ten slotte volgen de Aankondigingen en Berigten van: den Historischen Roman, hlodwig en chlotildis, door hendrik | |
[pagina 577]
| |
conscience, met aanwijzing van de misslagen tegen de Geschiedenis daarin; de Munten der voormalige Heeren en Steden van Overijssel van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend, door p.o. van der chijs; Overzigt van het Nederlandsch Rijks-Archief, uitgegeven op last van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche zaken, eerste Stuk; het Necrologium, en het Tijnsboek van het Adellijk Jufferen-Stift te Hoog-Elten, medegedeeld uit het onuitgegeven oorspronkelijk handschrift, benevens eene Geschiedenis der Abdij (met afbeeldingen), door n.c. kist; en het tijdrekenkundig Register van Oorkonden, berustende in het Oud-Archief der Gemeente Hattem, opgemaakt volgens besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland, door p. nijhoff. |
|