Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Jaar 1566. Eene Historische Proeve uit den Nederlandschen Vrijheids-Oorlog. Meerendeels naar onuitgegeven bescheiden bewerkt door M.L. van Deventer. Met een Voorwoord van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. Te 's Gravenhage, bij Martinus Nijhoff. 1856. In gr. 8vo. XIV en 80 bl. f 1-50.Zou er een tijdperk in de Geschiedenis zijn, dat zoo zeer | |
[pagina 563]
| |
de algemeene aandacht tot zich getrokken heeft als dat van den worstelstrijd der Nederlanders tegen Spanje? De grootere en kleinere werken over dat tijdvak, uit de pen van in- en uitheemschen, vrienden en vijanden gevloeid, zouden eene belangrijke bibliotheek uitmaken, en met de doorlezing, zelfs maar van de voornaamste, zouden jaren gemoeid zijn. Wat ook in de drie eeuwen, sinds verloopen, is voorgevallen, nog blijft de belangstelling onverzwakt in gebeurtenissen, waarvan het treffende en afwisselende door het onevenredige der middelen en het verbazende der uitkomsten wordt opgewogen, en die er op ingerigt schenen te zijn, om beurtelings de schoonste hoop en de zorgelijkste vrees te beschamen. De over willem I en filips II in onze dagen ontsloten bronnen hebben die belangstelling vernieuwd. Dat de vreemde litteratuur boven de onze er zich van bediend heeft, tot het in 't licht brengen van werken als van borgnet en juste, is minder te verwonderen, daar ons volk reeds van ouds in het bezit was van Historieschrijvers als van meteren, bor, reydt, en hooft, die door vele na hen uitgegeven belangrijke werken en bijdragen gevolgd zijn. Wat echter door vroegere Schrijvers in de schaduw geplaatst, maar door quinet en mobley gevoeld en begrepen werd: het groote deel dat het volk aan de beweging had, en de kracht die de opstand daaruit putte tot volharding, toen het Verbond der Edelen verbroken lag - dit wordt in deze historische proeve ten aanzien van het jaar 1566 beschouwd. Tot eene regte beoordeeling van het in dat jaar voorgevallene werpt de Schrijver een blik op 't geen voorafging. De beteekenis wordt opgegeven van de instelling der nieuwe Bisschoppen: steunsel van het Staatkundig en Kerkelijk despotismus, en, volgens oranje, zoo menige beul om de arme Christenen te verbranden; en over granvelle een gevoelen geuit veel verschillende van dat van hen die zijne zachtheid roemen, en van oordeel zijn dat het met den wederstand tegen granvelle eigenlijk op den Koning gemunt was. Zachtheid bezigde hij alleen wanneer hij daardoor beter dan door gruwzame middelen, die hij overigens niet schroomde, zijne tegenstrevers tot onderwerping hoopte te brengen aan zijn gezag; dat hij meer dan het gezag zijns Konings zocht, en tot welks bevestiging hij - zoo als hier wordt aangetoond - de welvaart en rust des lands prijs gaf, door met opzet, ten einde zich- | |
[pagina 564]
| |
zelven noodzakelijk te maken, de zaken in de war te laten loopen. Met de verwijdering van granvelle zouden de edelen en het volk zich tevreden gehouden hebben, zonder aan eene omwenteling te denken, als niet de vervolgingen om de Godsdienst, en de wreede, ieders bezittingen en leven bedreigende plakaten hen in het harnas gejaagd hadden tegen filips, bij wien het behoud van den Nederlandschen Staat, in vergelijking met het behoud van de Roomsche Godsdienst, niets woog. ‘De onverbiddelijkheid van zijn stelsel’ - luidt het op bl. 14 en 15 - ‘waarom sommigen filips ten voorbeeld nemen, hem als historisch persoon lief hebben, leidde hem immer terug tot het punt waarvan hij uitging, de zegepraal van zijn geloof. Binnen dien kring was de Koning sterk door consequentie, de wereld daarbuiten was de zijne niet. Hij was de type van de middeneeuwsche Beschermers der Roomsche Kerk, maar overgebragt op een terrein waar de beginselen van onderwerping en onderdanenpligt krachtiger werden gehandhaafd. Tegen dat stelsel was de Hervorming weerloos; zij had geen Paus om daartegen over te stellen, geene Hiërarchie die haar beschermde, geene orden die haar uitbreidden. Ik kan het mij voorstellen hoe klein zij in filips' oogen zal hebben geschenen, tegenover dat schoone gebouw van Trente. De vrijmaking van den menschelijken geest, het werk der eeuwen, moest hem, die in het rijk der vormen leefde, een raadsel zijn. Hoe kon hij gelooven aan den invloed van ketterijen die sedert lang waren onderdrukt geworden, van wijsgeerige bespiegelingen die met die ketterijen eene zelfde rigting gevolgd hadden, aan den invloed van het onderwijs! Maar de opstand der Hervorming tegen het absoluut gezag der Kerk was hem een gruwel. Van die zijde begreep filips de Hervorming; daar tastte hij haar aan. Hij zag in het oproerig Nederland, ja de uitwerking van kettersche leeringen, maar bovenal den opstand tegen het absoluut gezag.’ 's Konings onverzettelijkheid bragt het Verbond der Edelen voort, dat van den aanvang af een grooten steun vond in zijne verbindtenis met de Hervormde Consistoriën, en in het Compromis der kooplieden, in Bijlage hier medegedeeld. Maar hoogst moeijelijk was de betrekking tusschen het Verbond der Edelen en de Provinciale Stadhouders, met de Ridders der Vlics-orde geroepen tot het voorstaan van 's Konings gezag, | |
[pagina 565]
| |
maar van zijne strengheid in Godsdienst-zaken afkeerig. Zegt groen van prinsterer: dat het ruchtbaar worden van het Verbond der Edelen, in de maand Maart, aan den voorslag van den Prins van oranje te Hoogstraten: dat de Stadhouders en Vliesridders zelven maatregelen tot het behoud van den Staat zouden beramen, alle kans van welslagen ontnam, dat het dadelijk gevolg van de overijlde stappen der Bondgenooten was, magtige medehelpers tot de tegenpartij te brengen - van deventer beweert: dat het bestaan en de strekking van het Verbond reeds vroeger aan de daar vergaderden niet onbekend kunnen gebleven zijn. De voorslag van den Prins leed schipbreuk op den tegenstand van egmond en meghen, die de verantwoordelijkheid van het voorgeslagen middel niet op zich wilden nemen; maar in beginsel waren ook zij het met de Verbondenen eens, daar zij zich evenmin tot de van hen gevorderde handhaving der Inquisitie wilden verpligten; en om haar afgeschaft en de Algemeene Staten bijeengeroepen te zien, de zending van bergen en montigny hielpen doordrijven. - Doch het Verbond der Edelen droeg de kiemen zijner ontbinding reeds in zich van het oogenblik der toetreding van de Roomsche leden, die niet verder gaan wilden dan tot het, bij het in April ingeleverde smeekschrift verlangde: opheffing der plakaten; terwijl de Hervormden op volkomen godsdienstvrijheid aandrongen. Met de door de Landvoogdes den Verbondelingen toegestane moderatie was het haar evenmin als met de zending van bergen en montigny gemeend. Van de eerste wordt gezegd: het was hare bedoeling niet zoo zeer eenige verandering in de bestaande plakaten te brengen, als wel door de wijziging van woorden de zaak zelve in haar geheel te laten. Door de aanneming van het moderatie-plakaat de Gewestelijke Staten tot de verklaring uit te lokken van het oude Katholieke geloof onveranderd te zullen bewaren, was haar doel. Van de laatste: het was hier als bij egmond's zending: de Landvoogdes liet door Nederlandsche Heeren vragen, wat zij wist dat te Madrid zou geweigerd worden. Wat echter van hooger hand niet te verkrijgen was, kwam uit het volk. De openbare preek nam een aanvang, in den beginne rustig en vreedzaam, ook volgens Roomsche getuigenissen. Onjuist is de meening, als of de ondersteuning der | |
[pagina 566]
| |
Edelen alleen de Hervormden tot het aanvangen der vrije preek moed schonk. Zij vloeide voort, èn uit het langdurig en ijverig aankweeken der nieuwe leeringen, èn uit de gevaren waarmede de sobere moderatie de nieuwe Gemeenten bedreigde. Onderscheidene Edelen verzetteden er zich tegen. Ook oranje, de man van orde, was er niet mede ingenomen. Intusschen, de weêrstand tegen de maatregelen der Regering groeide aan. Te St. Truijen was men op middelen van verzet bedacht, en werd tevens de vrije Godsdienst-oefening verzekerd aan luther's en calvijn's aanhangers beide, tot zoo lang daarin door den Koning, met goedvinden der Staten-Generaal, zou voorzien zijn. Het overwigt der Calvinisten werd steeds grooter. De gemoederen raakten meer opgewonden, de volksvergaderingen werden onstuimiger. 's Koning concessiën: de opheffing der Pauselijke Inquisitie (de Bisschoppelijke bleef), de herziening der plakaten, en eene algemeene vergiffenis, kwamen te laat. Hoe weinig gemeend zij waren, hebben zijne ‘Archives de Simanchas’ aan het licht gebragt. De beeldstorm noodzaakte de Landvoogdes de vrije prediking, waar zij bestond, toe te staan. Die vergunning, ofschoon haar afgeperst - het stukje papier waarop zij geschreven werd, bewees hoe zij haar tegen de borst stiet - bragt niettemin rust aan. De vrije Godsdienst-oefening scheen gewaarborgd, het Verbond der Edelen zijn doel bereikt te hebben. Anders dacht er brederode over: hij voorzag de nieuwe worsteling, geboren uit margaretha's ongezindheid om zich aan het gemaakte verdrag te houden; uit de moeijelijkheden den Hervormden in de uitoefening hunner Godsdienst in den weg gelegd; uit de verwijdering tusschen Roomschen en Onroomschen door de beeldbreking ontstaan; en uit de tweespalt onder de Edelen. De kooplieden en consistoriën namen de taak van het opgeloste Verbond der Edelen over. Het aristokratisch element van den opstand, dat in de eerste maanden bovendreef, deed onder voor dat des volks; voortaan de groote steun der beweging. In eene bijeenkomst te Amsterdam werd het regt van verzet door de wapenen, tegen eene Overheid die de privilegiën aantastte en openlijk geweld pleegde, uitgesproken, en aan den Prins van oranje in de eerste plaats de leiding van den opstand aangeboden; onder voorwaarde van de openbare oefening der Hervormde Godsdienst volgens de belijdenis | |
[pagina 567]
| |
der Nederlandsche Kerken te moeten handhaven, terwijl men uit Duitschland alleen de troepen van den Calvinistischen Paltzgraaf in dienst wilde nemen. Maar oranje hield zich verzekerd, dat op afdoende Duitsche hulp slechts te rekenen viel bij aanneming der Augsburgsche Confessie. Noch hij, noch zijn Luthersche broeder lodewijk, maar de populaire, ondernemende brederode werd de man op wien de Hervormden hun gansch vertrouwen stelden. Van de vruchtelooze pogingen om meer eenstemmigheid te weeg te brengen, en egmond te winnen; van de onzekere houding van oranje, en van de ondernemingen van brederode en zijne aanhangers, die, na den mislukten aanslag van tholouze op Walcheren, en zijne nederlaag te Oosterweel, de onderdrukking van den opstand na zich sleepte, en de gevangenneming of ontwijking van zijne voorstanders ten gevolge had, wordt ten slotte een beredeneerd overzigt gegeven. Wat in deze ‘Proeve’ bovenal de aandacht trekt, is: het groote deel den kooplieden en consistoriën aan het Verbond der Edelen toegeschreven, en hun voornemen om te volharden toen dezen aarzelden of terugweken. 't Geen elders den schijn heeft van de magtelooze pogingen eener overwonnene en tot radeloosheid gebragte partij, van de laatste stuiptrekkingen eens zieltogenden, dat komt hier voor als het uitwerksel van een wèl overlegd plan; terwijl de meening duidelijk doorstraalt, dat bij meerdere eensgezindheid der Verbondenen, en vooral bij meerdere vastberadenheid van willem I, uit de erkentenis geboren van het vermogen der partij van wie alleen behoud te wachten was, de kans van wèlslagen bestaan had. De Heer b. van den brink is het met den Schrijver eens. ‘Ik deel’ - zegt hij in zijn Voorwoord - ‘in zijne beschouwingen, waar hij willem van oranje het verwijt schijnt te willen doen, dat hij in 1566 de kracht van den volkswil miskend heeft, en te veel gerekend op staatkundige plannen en verbindtenissen met de Vorsten van Duitschland.’ Hunne wijze van beschouwing, ofschoon min gewoon, is toch niet geheel vreemd. Immers had, volgens bor en hooft, de Prins zelfs op het aanzoek van de gemagtigden der Kerken om zijnen bijstand bij het nijpen van den nood, geantwoord: dat er nog uitkomst voorhanden scheen, zoo in der haast zekere som gelds werd opgcbragt. Hun cisch om het geheim van zijn | |
[pagina 568]
| |
voornemen te weten, bevestigt het den Hervormden ten laste gelegde wantrouwen, of liever halve vertrouwen in hem: 's gravezande in zijne ‘Tweehonderdjarige gedachtenis der Synode van Wesel’, verzekert op bl. 66, dat: indien de toeleg van brederode op Utrecht en Amsterdam, en die van tholouze op Walcheren gelukt ware, en oranje tevens Antwerpen in zijne magt gehad hadde, de Edelen zich meester van 't werk zouden gezien hebben; terwijl wij tevens uit zijne aanteekening zien dat tholouze en haack op eenen niet onbelangrijken bijstand van binnen konden rekenenGa naar voetnoot(*), die hun ook wel zou geworden zijn, indien niet de Magistraten, 't zij uit | |
[pagina 569]
| |
vrees voor de verantwoording die zij op zich zouden nemen, 't zij uit zorg voor overlast van tholouze's ongeregelde benden, of om beide redenen zamen, de poorten gesloten en de noodige schikkingen tot tegenweer gemaakt hadden, waardoor de onderneming faalde. Nog sterker spreekt quinet. Zegt de Schrijver: ‘bij een weinig meer beleid van de zijde der Edelen, bij eene openlijke verklaring van den Prins, ware alva maanden te laat gekomen, had hij, gelijk oranje in 1568, de poorten der steden voor zich gesloten gevonden’ - in overeenstemming hiermede heeft het, volgens quinet, te dien tijde slechts van oranje afgehangen, zijne partij de overwinning te bezorgen. ‘De anderhalfjaar, die tusschen de inlevering van het smeekschrift der Edelen en de komst van alva verliep, had, wèl aangewend, vele lange en bange jaren kunnen uitwinnen. Antwerpen ingenomen, en tot wapenplaats gebruikt, Holland verzekerd; het bewind in handen eener vrouw die bijna om genade smeekte; de inlandsche troepen onder het bestuur van velen harer voornaamste tegenstanders; de helft van het volk voor de Hervorming, en de andere tot verandering geneigd; alle steden in opstand of slechts het sein wachtende om op te staan; in de Noordelijke Gewesten bovenal eene bevolking die slechts als met éénen geest bezield scheen; van verre eindelijk Spanje, verrast en ontsteld, met zijne strijdkrachten in twee werelddeelen verspreid, en aan zijn hoofd de weifelendste Vorst, de meest onzekere mensch - welk een tijdstip om aanvallenderwijze te werk gaan! Het minste voordeel nog van zulk eene gesteldheid was, dat zij alle partijen onherroepelijk van Spanje vervreemde, dewijl zij in dezelfde hoop en haat vereenigd waren. Wanneer dan de Hertog van alva met zijne tien-duizend Spaansche krijgsknechten en hun zwaren nasleep uit Italië kwam, hij had de omwenteling alom bevestigd, de steden gesloten, de dijken doorgestoken, den toegang versperd en verboden, en geheel het volk op de been en gewapend gevonden achter zijne wallen en dijken, zijne wateren en duinen. Zonder toevlugtsoord of loopplaats, en zonder middelen, waren de Spaansche soldaten in het eenzame veld vergaan; de honger hadde hen tot stilzwijgen en ten onder gebragt.’ Wat heeft den Prins belet de hand uit te steken naar den prijs, dien hij in 1568 te vergeefs bejaagde, en wien te bekomen | |
[pagina 570]
| |
het groote doel zijns levens werd? Het hagchelijke der onderneming? Want dat het niet zoo gemakkelijk zou gegaan zijn als quinet zich voorstelt, heeft ook b. van den brink elders erkend: ‘tegenover den Prins zou, behalve meghen en anderen, zelfs egmond gestaau hebben, en alle beproefde krijgslieden zouden liever den overwinnaar van St. Quintin dan den in den oorlog ten minste nog onbeproefden oranje gevolgd hebben. Het gold niet slechts de steden te krijgen, maar ook die te bewaren’. En dit moest geschieden niet alleen tegen egmond's troepen, en die welke ieder oogenblik uit Spanje, Italië en Duitschland te wachten waren, die in geval van nadrukkelijken wederstand meer spoed dan alva's legermagt zouden gemaakt hebben, maar ook tegen de door den beeldstorm vervreemde Roomschgezinden, die, zoo zij al niet der tegenpartij de hand geboden hadden, toch altijd in het oog moesten gehouden worden. Waarom echter oranje niet zijne kracht zocht, waar die alleen te vinden was, bij de talrijke en ijvervolle Gereformeerden, is, behalve uit zijn trachten naar Duitsche hulp, te verklaren uit zijn afkeer van Godsdienstige partijschappen: die hij gaarne tegenover Rome tot éénheid van geloofsbelijdenis had willen brengen; uit zijn weerzin van onrustige bewegingen en het opvatten der wapenen; en uit zijn gering vertrouwen in de duurzame kracht van 's volks ijver: een stroovuur zoo hij meende. Hij zocht de Hervorming niet langs den weg van geweld, maar door eenheid van wilskracht, en door algemeene stappen van de Staten. Dat die hem niet, ook bij de meest eenstemmige verklaringen, tot zijn doel zouden geleid hebben, had hij toch kunnen weten. De hames en brederode waren hem hier ver vooruit. Wat er van den opstand zou gekomen zijn, indien willem de banier van 1568 op het einde van 1566 had ontrold; indien lodewijk van nassau niet door zijne Luthersche regtzinnigheid de partij der beweging gefnuikt; en indien de bevolking, naderhand gesterkt door de legers uit het beleg van Gotha aangeworven, pal gestaan had tegen de benden die alva over de Alpen voerde? - ziet daar vragen, van wier beantwoording door hem aan wien zij gerigt worden, of door den Voorsteller zelven wij vecl verwachten. Brederode treedt over het geheel in een gunstig licht op. De man wien ieder politiek doorzigt ontzegd wordt, hield | |
[pagina 571]
| |
zich, toen velen zich bij het met de Landvoogdes gemaakte verdrag ter ruste vlijden, overtuigd, dat alleen de dood de Edelen van hunne verbindtenis kon losmaken, en dat zij, niet-tegenstaande de amnestie, toch van het aanstoken der ongeregeldheden de schuld zouden moeten dragen. Hij bleef tot het laatste toe vol ijver, en ook in Duitschland voor de goede zaak werkzaam. Nogtans wordt erkend dat hij, hoe goed zijn wil en hoe deugdelijk zijne bedoelingen ook waren, van roekeloosheid niet is vrij te spreken, en dat hij in het algemeen voor het groote werk dat hij aanvaard had, niet opgewassen was. Naar waarheid is, onzes inziens, de volgende oordeelvelling: ‘Brederode had (voor de zaak der Godsdienstige en burgerlijke vrijheid) zijn geluk, zijne bezittingen opgeofferd, en wij zijn de eerste om die aanspraken te laten gelden. De taak echter die hij op zich genomen had, vorderde meer zedelijk overwigt, meer staatkundig beleid dan waarop hij zich mogt beroemen. Het was niet genoeg, dat van de kansels eene tegenstelling tusschen hem en den Prins verkondigd werd, die onder de bestaande omstandigheden voor den laatste weinig vleijend moest zijn. Het gold eenheid te brengen in een gewapenden opstand, waar degenen die het geld, de zenuw der onderneming, leverden, ook op het beleid aanspraak maakten; het gold de regtstitels der omwenteling ingang te doen vinden bij de weifelenden, erkenning te verschaffen bij vreemden; ten einde zich hier van eene welwillende onzijdigheid, daar van eene krachtige medewerking te verzekeren, hare vanen te doen zegevieren over die der reactie. Het gold, eindelijk, eene persoonlijkheid te toonen die, nevens het vertrouwen op zijne bedoelingen, genoegzame waarborgen gaf voor de leiding der gebeurtenissen, voor de vestiging van een nieuw Staatsgebouw, dat in de regten van den Christen en den burger zijne eerste grondslagen moest vinden. In dat alles schoot brederode weêr te kort. Maar wanneer wij al de bezwaren wegen, met dien toestand onafscheidelijk verbonden, dan verklaren wij ons, te gelijk met brederode's onvermogen, de weifeling van oranje, die het allerminst door zelfvertrouwen zich leiden liet, eene weifeling, die in de naaste gevolgen zoo noodlottig bleek voor het Vaderland’, maar die, zouden wij zeggen, in de na de Gendsche Bevrediging, in weerwil van de hardste lessen der ervaring, ontstane tweespalt en traagheid der Bondgenooten | |
[pagina 572]
| |
voor een goed deel hare regtvaardiging vindt. - Ongunstig is ook hier het oordeel over egmond, wien vrees voor het verlies van 's Konings gunst, en zucht om de zaak des volks te behartigen, in eeuwigen tweestrijd met zich-zelven bragten; terwijl het vertrouwen dat hij op zijne bewezen diensten stelde, hem verhinderde te zien dat hij te ver gegaan was om bij een Vorst als filips in genade aangenomen te worden. De lezing dezer Proeve wordt veraangenaamd door mededeelingen, ook in korte aanteekeningen, b.v. over de betrekkelijke toegevendheid van karel V jegens de Onroomschen, vooral die van hoogeren stand, in Nederland, en zijne vergunning aan zijne Luthersche krijgslieden van Veldpredikers, en van het eten van vleesch in de vaste; over de groote eigendommen der geestelijkheid in Braband, wie van de 9000 bunders land 7300 toebehoorden, terwijl zij van de overige tienden trok; over de overeenkomst en het verschil van het Verbond der Edelen en dat der Kooplieden; en over het aanbod van 3 millioen aan den Koning voor de gunst van vrije Godsdienst-oefening, waartoe het verzoekschrift door den beroemden coornhert in het Nederduitsch gesteld was: hier aangevoerd ter wederlegging van het beweren, als hadde niet de Godsdienst die den Nederlanders weinig ter harte ging, maar alleen de tiende penning hen op nieuw in 1572 tot den opstand gedreven. Het over gillis le clercq en zijne onvermoeiden ijver en verdiensten jegens de volkszaak in den tekst voorkomende, wordt in eene Bijlage nader opgehelderd, en in eene andere de vermeende Protestantschgezindheid van maximiliaan II besproken. Een kernige stijl vereenigt zich met het gewigt van den inhoud, om aan deze historische Proeve eene waarde bij te zetten, die wij vertrouwen dat door elk zal erkend worden die tot een regt inzien van het in het veel besproken jaar gebeurde wenscht te geraken. |
|