onderscheiden, ontvangen wij een indruk van het geheel, die een inniger gevoel van vereering in ons opwekt: voor onze blikken ontrolt zich de geheele rijkdom van een schoon menschelijk leven, van de droomen der jeugd af tot aan de volheid en vastheid der rijpe mannelijke geestkracht. Zulk een rijk en edel menschelijk bestaan stelt ons goethe's levensbeschrijving voor oogen. Op elken trap van ontwikkeling vertoont het ons een eigenaardigen bloei, die zelfs aan de jaren der grijsheid niet ontbreekt.
Het leven van vele uitstekende mannen beweegt zich met den krachtvollen tred van het drama; hun genie breekt zich eene baan door alle beletselen, die zich in den weg stellen, en dringt voort tot het doel, zij het ook vaak tot eene tragische ontknooping. Goethe's leven heeft meer den rustigen gang van het Epos, waarin het geheel wint, zelfs bij een tusschenbeiden komend oponthoud. - Wel ging dat leven niet zonder strijd voorbij; het heeft niet den ligten gang eener Idylle; maar het heeft toch evenmin den geweldigen vaart van den stortvloed, en stormt niet in bruischende drift met wilde sprongen voort. Het wordt als door de rigting van goethe's eigen karakter van zijne vroegste ontwikkeling af aan geleid, en zoo gunstig bejegende hem het lot, dat hij met regt op zich-zelven de woorden kon toepassen: “wat in de jeugd wensch is, wordt in den ouderdom vervulling.”’
Ziedaar ons door schaefer zelven het oogpunt waaruit, en het doel waarmede goethe's levensloop door hem geschilderd is, gekenschetst. Nemen wij deze inleiding nu tevens tot proeve van den stijl, en voegen wij er de getuigenis van Prof. opzoomer bij: dat ‘schaefer's levensbeschrijving, die waar en onopgesmukt is, zonder laffe vleijerij, onze landgenooten vormen en voorbereiden kan voor een ijverige studie van goethe's werken’, dan bekomen wij een zuiver en volledig denkbeeld van het plan en het nut van dit werk, en van de aangename en rigtige wijze waarop de Auteur zijne taak volbragt heeft.
Het ontwikkelingsproces van een zóó magtigen en rijken geest, als die van goethe, moet niet alleen voor den letterkundige, maar evenzeer voor den menschenkenner in de volste mate belangwekkend zijn. Alleen zal in menig Christenlezer schier bij elke bladzijde de onwillekeurige klagt oprijzen, dat die hoogheerlijke wijding des Christendoms, welke een herder