| |
| |
| |
Nieuw beknopt en volledig Muziekaal Woordenboek, benevens een Overzigt ven de Grondbeginselen der Toonkunst, bewerkt door K.v.M. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1855. In zakformaat. 228 bl. f 2-40; geb. f 2-80.
Dit bij c.a. spin en zoon gedrukt, bij f.a.l. japin gebonden, in alle opzigten fraai en keurig uitgevoerd Muziekaal Woordenboek, onderscheidt zich ook hierdoor, dat de inhoud door zeven der voornaamste Componisten, Muziek-onderwijzers en Dilettanten te Amsterdam, de Heeren j.b. van bree, w. smits, b. koch, j.j. viotta, g.h. broekhuizen, d. koning en j. bastiaans, en ook door den Heer j.h. lubeck, Directeur van de Koninklijke Muziekschool te 's Gravenhage, is onderzocht en goedgekeurd, eer het werk aan 't publiek werd aangeboden. In plaats van eene Voorrede, of Inleiding, vindt men hier van elk hunner eene onderteekende beoordeeling en aanbeveling, die alle verdere beoordeeling en aanprijzing overbodig maakt; zoodat wij onze taak als volbragt kunnen beschouwen, wanneer wij den veelomvattenden inhoud van dit nuttige boek zullen hebben omschreven.
Het Woordenboek bevat, in alphabetische orde, opgaaf en verklaring van alle, zoo wel de verouderde als heden in gebruik zijnde, Grieksche, Latijnsche, Italiaansche, Fransche, Hoogduitsche, Engelsche en Spaansche kunsttermen: benamingen van de toonen; toonschalen; toonsoorten; muziekstukken; tempo's; versierselen; schakeringen; muziek-instrumenten (met omschrijving bij dezen van hunnen oorsprong, aard, karakter, enz.); metrums; voeten van den poëtischen versbouw, en ál wat dies meer zij. Tot eene proeve dier verklaringen laten wij er hier enkele volgen:
Altviool. ned. Viola alta, of di braccio it. Viole, Alto of Quinte fr. Bratsche hgd., eene soort van groote viool of kleine violoncel, reeds ten tijde van karel den Groote bekend; thans onder de strijk-instrumenten de tweede ten opzigte van toonhoogte; hare vier snaren worden gestemd van onderen naar boven: c, g, d, a.
Jambisch (naar het gr. mannelijk beteekenende) noemt men de insnede van eenen volzin, wanneer het einde der melodische phrase met het einde der harmonie gelijktijdig is, en
| |
| |
er niet over heenloopt. Trochaeïsch (vrouwelijk) wanneer dit geschiedt.
‘Mystères fr. geheimen, verborgenheden in de godsdienst, zekere uit de gewijde geschiedenis getrokken gebeurtenissen, welke declamatorisch, dramatisch of pantomimisch, met muziek, op eene soort van tooneel in kloosters en kerken in de middeleeuwen uitgevoerd werden, en aan welke vermoedelijk de opera, het oratorium, enz. den oorsprong, en het treurspel zijne herleving te danken hebben.
Sinfonie en Symphonie fr., hgd. Symphonia gr. (afkomstig van syn en phone gr. vereeniging van toonen) beteekende bij de oude Grieken zamenklank, zamenstemming, consonans der toonen, in de octaven; later, in de middeleeuwen, na de uitvinding der harmonie, ook in de andere intervallen. Vervolgens noemde men symphonies de melodiën en zangen, die door een of meer instrumenten geäccompagneerd werden; daarna de uit zangstukken gearrangeerde instrumentaal-stukken, en ook de ritornels van deze; later uitsluitend de meerstemmige instrumentaal-stukken, die intusschen nog maar voor weinig instrumenten en van een geringen omvang waren. Van het begin der 18de eeuw af namen intusschen het getal der instrumenten en de omvang der symphonie gedurig toe, tot dat zij door joseph haydn (geb. 1732 en overl. 1809) haren tegenwoordigen vorm en karakter verkreeg, en door hem, benevens w.a. mozart (geb. 1756 en overl. 1791), en l. van beethoven (geb. 1770 en overl. 1827) tot hare tegenwoordige hoogte gebragt werd. De sinfonie bestaat, zoo als de klaviersonates en strijk-quartetten, gewoonlijk uit 1. een krachtig, vurig Allegro, soms met eene langzame, plegtige inleiding (Largo). 2. een teeder, liefelijk of weemoedig Adagio. 3. een schertsende Menuetto, en 4. een vrolijk Rondo finale, en is meestal geschreven voor een vol orkest, bestaande uit 1ste viool, 2de viool, altviool, cello en bas, 2 fluiten, 2 oboëen, 2 klarinetten, 2 fagotten, 2 horens, 2 trompetten, 2 pauken, enz. De sinfonie bekleedt onder de instrumentaal-stukken de plaats die het Oratorium onder de zangstukken inneemt, en beiden komen in geest en strekking
overeen. z.O. IX.’.
De verkortingen z. O beteekenen: zie Overzigt; en verwijzen naar de § van dat uitvoerige stuk, achter het Woordenboek, waarin nader over het onderwerp is gehandeld. Aan
| |
| |
het slot van 't Art. Sinfonie schijnt eene verkeerde § te zijn aangewezen. Wij meenen dat het zijn moet VIII.
Dat wèl geschreven Overzigt antwoordt op de vragen: wat is geluid? klank? toon? Hoe worden zij gevormd? Welke zijn de toongevende ligchamen? Wat is toonkleur? - Voorts beschrijft het in eene beknopte geschiedenis van de toonkunst: de eerste beginselen der kunst bij de Egyptenaren, Hebreeuwen, Grieken en Romeinen; het Grieksche toonstelsel en zijne gronden; het stelsel van ambrosius; dat van Paus gregorius I; het Gregoriaansche kerkgezang; het Guidonische stelsel (van guido van arezzo); de uitvinding van het contrapunt, de harmonie, en den gefigureerden stijl; de ontwikkeling der wereldsche muziek uit de geestelijke; het lied; de cantate; het oratorium; de opera; de Italiaansche zangkunst; de uitvinding en volmaking van de muziek en de instrumenten; de virtuositeit; de voornaamste componisten, theoretici, contrapuntisten, zangers, virtuozen, en anderen die de ontwikkeling en den bloei der kunst bevorderd hebben. Aan het slot der geschiedenis vindt men eene beschouwing van den tegenwoordigen toestand der toonkunst, met wenken en raadgevingen aan hare beoefenaren, waaruit wij ons niet weêrhouden kunnen het volgende over te nemen:
‘Naar het schijnt, zijn én de theorie én de practijk uitgeput, en is ons muziekaal stelsel voor geene verbetering, voor geene hoogere volmaking vatbaar; heeft mede de virtuositeit haar toppunt bereikt, en is alleen nog op het veld der compositie veel te ontginnen en aan te kweeken.
De tegenwoordige muziekale wereld bevindt zich op een standpunt, van waar zij een uitgestrekt leerrijk verleden kan overzien, beoordeelen, en zich ten nutte maken; maar doet zij dit?
Gelijk door overdrijving de deugden tot ondeugden overslaan, worden ook de schoonheden in de kunst door eene al te hooge opvoering tot gebreken misvormd. De naïveteit van het volksgezang ontaardt in platheid, de eenvoudigheid in waterigheid, de gratie in koketterie en affectatie, de teederheid der liefde en vriendschap in sentimenteel gezucht, de dramatische uitdrukking van toorn, woede en wanhoop in een uitzinnig geraas, de kracht van het bravourgezang in geschreeuw en woest geweld, de coloratuurzang in halsbrekende koord- | |
| |
danserij, de losheid en vlugheid in een onbesuisd hollen en jagen; van de fiorituren en agrementen wordt zoo zeer misbruik gemaakt, dat alle melodie verloren gaat; de contrapuntische zamenvlechtingen brengen door de ophooping van stemmen eene volslagen duisternis in de compositie; de instrumentale volheid en kracht wordt tot een oorverdoovend geraas opgevoerd, zoodat de zangers hunne toevlugt tot schreeuwen moeten nemen, en hunne stemmen bederven, en mede de schoone zangkunst verloren gaat; de zucht tot verscheidenheid lost alle verband op, en maakt zelfs de gewigtigste, ernstigste en deftigste kunstgewrochten tot potpourris; de zucht om nieuwe modulatiën en harmoniën te vinden, doet oorverschenrende dissonancen scheppen; de zucht om nieuwe effecten voort te brengen verleidt tot bizarre trekken; en het zoeken naar lokaal-toonen maakt soms den zang barok en het accompagnement belagchelijk. Men vergeet dat de middelweg de beste is, en laat zich door de zucht om nieuw en uitstekend te zijn tot dwalingen en dwaasheden wegslepen. Ziedaar den tegenwoordigen toestand der muziek in Europa! De volkeren zouden de ware schoonheden der toonkunst in derzelver volheid, reinheid en oneindige verscheidenheid kunnen genieten, zoo niet de componisten door overdreven roemzucht, de virtuozen, om door blinkende talenten te schitteren, de bestuurders van openbare en particuliere muziekale instellingen uit bejag naar voordeel, en de
muziek-onderwijzers door dwaze toegevendheid, en eigenwillige onwetendheid verleid, aan den smaak eene verkeerde rigting gaven.’
Op deze allezins belangrijke geschiedenis der toonkunst volgt eene beknopte, duidelijke verklaring van ons tegenwoordige toonstelsel, bevattende: toonhoogte; zamenklank; toonduur; toonsterkte; melodie; harmonie; vorm; stijl; smaak; toonschepping; uitvoering, in eene logische volgorde, zoodat zij gevoegelijk tot leiddraad bij een stelselmatig muziekaal onderwijs kan dienen.
Het werk wordt besloten met vier muziektafelen in steendruk, bevattende 92 fragmenten of voorbeelden, die tot opheldering strekken: a. van het Grieksche toonstelsel (van No. 1 tot 10); b. van het muziekschrift der eerste Christelijke kerkzangen, en de trapsgewijze ontwikkeling er van tot ons tegenwoordig schrift (van No. 11 tot 16); c. van het Guidonische
| |
| |
notenstelsel (van No. 17 tot 28); d. van het notenstelsel tot hetwelk zich van lieverleê het Guidonische ontwikkeld heeft, en zoo als dit thans bestaat; b.v.: de notenbalk; de notensleutels; de diapason; de algeheele toonomvang; de verdeeling in octaven; de verhooging en verlaging der toonen; de toonschalen; de toonsoorten; de intervallen (van No. 29 tot 40); de zamenklank en akkoorden (van No. 41 tot 53); de waarde der noten; de toonduur; de pauzen; de accentuatie, enz. (van No. 54 tot 67); de versierselen en bekortingen (van No. 68 tot 78); het rhythmus; de modulatie; de generale basbecijfering en akkoordenbreking (van No. 79 tot 92).
Zoo goed als ons, naar bekwaamheid en bestek, mogelijk is, hebben wij de grondteekening van den inhoud nageschetst. Hoe gebrekkig de opgave zij, men kan er eenigermate uit zien, welk een rijkdom van wetenschappelijke kennis in dit werk wordt aangeboden. Wij zeggen: werk; want hoewel 't in duodecimo gedrukt, en zoo beknopt is, dat men 't in een vestzak kan steken, bevat het toch niet minder dan twee kapitale deelen in octavo. Op elke bladzijde staan zes-en-vijftig regels collonel; die lettersoort is klein, maar de tot dit werk gebruikte is zoo zuiver en scherp, dat men geene zeer jonge of sterke oogen noodig heeft, om den tekst zelfs bij de lamp met gemak te kunnen lezen. Het boekjen is in alle opzigten fraai, en de inhoud is de zorg aan het uitwendige besteed, overwaardig.
Ten slotte merken wij aan, dat de bekwame bewerker hier en daar zelfs méér geeft dan de titel belooft. Zoo stapt hij, b.v. op bl. 218, sprekende over den muziekalen vorm van het lied, op het gebied over van de theorie der dichtkunst en omschrijft ook de algemeene vereischten van het lied als gedicht. Doch wij eindigen, ónze aanbeveling van het werk voegende bij die van de bekwame mannen die er 't zegel hunner goedkeuring aan hebben vastgehecht. Naar fouten hebben we niet gezocht, en zinstorends is ons niet voorgekomen. Enkele Germanismen slechts vonden we in den bondigen, helderen, dikwijls fraaijen stijl. Daarop alleen wijzen wij den niet genoemden verdienstelijken bewerker, wien wij lof en dank toebrengen voor het bearbeiden en algemeen maken van deze schoone vrucht van rijpe kunstkennis en ingespannen arbeid. Moge zijne voldoening groot zijn, en een ruim debiet de kosten en zorgen van den wèlberaden Uitgever vergoeden! |
|