| |
Jan Steen. Étude sur l'Art en Hollande, par T. van Westrheene, W.z. La Haye, chez Martinus Nijhoff. 1856. In roijaal 8vo. VI en 191 bl. Met geëtst portret van Jan Steen. f 3-:
Sedert eenige jaren is men begonnen de geschiedenis der kunst meer oordeelkundig en aesthetisch, d.i.: meer wijsgeerig te behandelen. Men heeft, eindelijk, ingezien, dat zij een belangrijk gedeelte van die der beschaving uitmaakt. Is de letterkunde de uitdrukking van den intellectuëlen toestand der volken, in de verschillende tijdvakken hunner ontwikkeling; de kunst is dat evenzeer. Men is daarom in Duitschland sedert lang gewoon de geschiedenis der onderscheidene kunsten van dit hooge en ruime standpunt te beschouwen, en heeft in Frankrijk dit voorbeeld gevolgd. Bij ons is men nog schaars van de gewone wijze van beschouwing en behandeling der kunstgeschiedenis afgeweken en tot een dieperen en meer omvattenden blik overgegaan. Eene eigenlijke geschiedenis der Nederlandsche kunst bestaat in onze taal niet, want de werken van van eynde en van der willigen, en van immerzeel, ‘Over het Leven der Schilders’, kunnen dat evenmin genoemd worden als die van van mander, houbraken, campo weijerman en van gool. Die werken bevatten meestal niet anders dan, minder of meer uitvoerig, de levens der kunstenaars; en meer onderhoudende anekdoten over hun bijzonder gedrag, dan wel juiste beoordeelingen van hunne kunstverdienste. Zoo leveren zij dan nog slechts bouwstoffen voor eene geschiedenis onzer schilderkunst, die gewenschte vrucht van eene nog onvervulde taak, voor welke, in den vreemde, fiorillo, kugler, rahtgeber en hotho ons voorbeelden gegeven hebben. De ware aesthetische geest schijnt echter eindelijk bij ons te ontwaken, en het is in monographiën over beroemde Nederlandsche schilders dat zij zich vertoont. De Verhandelingen van immerzeel en scheltema over rembrandt waren geene onverdienstelijke eerstelingen in dit vak, en thans ontvangen wij er eene
| |
| |
van den Heer van westrheene over jan steen, die in vele opzigten aan de vereischten der kunstkritiek voldoet. Het is eene belangrijke bijdrage tot de kennis en waardeering van onze beroemde schilderschool in de zeventiende eeuw.
Het zou een hoogst gewigtig onderwerp voor den kritischen Geschiedschrijver der kunst uitmaken, den oorsprong, den geest en de kunstwaarde dier school in dat roemrijk tijdvak aan te wijzen. Wij vinden hier juiste aanduidingen van in het geschrift hetwelk wij nu aankondigen, en dat wij om die reden ook als een welkom verschijnsel in onze literatuur begroeten. Mogt dit ons tot de beoefening van eene studie aansporen, die in een zoo naauw verband met de kunstbeoefening staat. Tot nog toe wordt dat door onze kunstenaars niet genoeg ingezien, en wij raden hen daarom de lezing dezer doorwrochte Verhandeling dringend aan; te meer omdat doorgaans de kunstenaars wel het minst werken lezen die over hun bijzonder kunstvak handelen.
Om tot het ware begrip van het karakter onzer schilderschool te komen, moet men tot het onderscheid tusschen de antieke en moderne kunst opklimmen. Men kan de eerste realistisch, de andere idealistisch noemen. Doch de Grieksche kunst had echter een hoog ideaal bestanddeel, omdat zij den zinnelijken vorm als ware het vergoddelijkte. Daarentegen was de moderne kunst, die men ook de Christelijke noemen kan, meer spirituëel, en legde zich meer op de uitdrukking van gevoel en hartstogt, dan op de schoonheid van den vorm toe; zij beoogde meer de voorstelling van zeker ideaal, dan dat der schoone Natuur. De oude Christelijke kunst nam de reeds verbasterde vormen der antieke kunst over, en werd daarin hoe langer zoo meer conventioneel: deze vormen werden, om zoo te zeggen, in den Byzantijnschen stijl versteend. Die stijl oefende in de eerste Middeleeuwen een overwegenden invloed uit. Het was in Italië, dat cimabue en giotto het eerst het juk er van afwierpen, en naar eene vrijere voorstelling streefden; het Godsdienstig gevoel bewoog zich in natuurlijker vormen bij een fra angelo en perugino, doch de hoofdrigting bleef meer spirituëel, conventioneel en idealisch dan realistisch; dit karakter verkreeg zij meer toen michel angelo en raphaël er de schoone vormen, aan de Natuur en de studie der antieken ontleend, met een zoo schitterend gevolg
| |
| |
mede verbonden. Door hen bereikte de moderne kunst bijna haar toppunt, en toch was zij eenzijdig, omdat zij de andere bestanddeelen daarvan, het natuurlijke en illusie verwekkende, niet genoegzaam ontwikkelde. Zij verwezenlijkten hunne ideën altijd op eene eenigzins conventionele wijs. De andere Europesche natiën, vooral de Noordelijke, zijn in hunne kunstopvatting meer realistisch dan de Italianen geworden; zij hebben meer de Natuur voor hunne vormen te baat genomen, zoo als de Duitsche en Vlaamsche kunstscholen bewijzen. Albert durer, holbein, en vooral rubens en van dijck, zijn daarin veel verder gegaan dan de Venetiaansche school onder titiaan en paul veronese. Maar dit realisme moest zijn hoogsten trap in de Noord-Nederlandsche school bereiken; vooral omdat hier, door de Hervorming, de laatste sporen van het conventionele der Christelijke kunst werden uitgewischt, en de Natuur, in hare hoogste illusie voorgesteld, het hoogste doel der kunst werd geacht. De Nederlandsche kunstenaars waren daardoor geëmancipeerd, en ieder van hen kon zijnen eigen zelfstandigen weg gaan, en daar zij, naar den aard van het volkskarakter, eene idealistische rigting misten, vonden zij het doel hunner kunst in eene eigenaardige getrouwe en geestige opvatting der Natuur die hen omringde, welke zij dan ook met eene bedriegelijkheid van kleur en fijnheid van toets voorstelden, die hun onsterfelijken roem verwierven. Daarin bestaat hunne idealiteit, zonder dat zij met bewustheid er naar streefden, en ligt ook, naar ons gevoelen, het algemeen karakter van de Noord-Nederlandsche school in de zeventiende eeuw. Hoe individuëel, vrij, en van elkander verschillend rembrandt, dou, metzu, mieris, ostade, potter, berghem, van de velde, en vooral jan steen moge geweest zijn, hierin komen zij
allen overeen, dat zij realisten waren, die hetgeen zij in de Natuur aantroffen, op de krachtigste, aangenaamste en geestigste wijze voorstelden.
De Schrijver zet deze eigenschappen van onze oude schilderschool juist en scherpzinnig uiteen, en doet den invloed van het burgerlijke leven, van de zeden en instellingen onzer voorvaderen, op de kunstenaars duidelijk uitkomen. Ieder eenigzins wèlgesteld burger wilde zijne woning met de werken van hun penseel versieren; dit gaf gelegenheid tot het schilderen van portretten, binnenhuizen, landschappen, zeegezigten
| |
| |
en gevechten. Groote historiële compositiën waren om die reden hier zeldzaam; nog zeldzamer kerkelijke tafereelen, die door het Protestantismus niet werden gevraagd.
Na rembrandt is voorzeker jan steen een der origineelste kunstenaars onzer schilderschool van de zeventiende eeuw, en in alle deelen waardig het onderwerp te zijn eener uitvoerige monographie. Dat de Schrijver met hem ingenomen is, verdient hij ten volle door zijne onuitputtelijke geestigheid, zijne vlugge werkzaamheid, zijne humoristische opvatting der toenmalige zeden in sommige standen der maatschappij, zijne soms heldere en delicate penseelsbehandeling en karakteristieke teekening. Maar het kwam ons overdreven voor, hem met raphaël te willen vergelijken, of in de veronderstelling zich te verdiepen, wat van hem geworden zoude zijn, indien hij in Italië geboren ware, en in de school van een michel angelo zich ontwikkeld had. Men vergelijkt geen anakreon of martialis met een homerus of virgilius. Indien onze Nederlandsche humoristische kunstenaar in Italië geboren ware, en onder michel angelo gestudeerd had, zou hij immers een Florentijnsch schilder en geen jan steen geworden zijn.
Vervolgens karakteriseert de Schrijver de schilderwijs van jan steen zeer gelukkig als humoristisch; want zeker was er geen kunstenaar in de zeventiende eeuw, die het volksleven in sommige zijner eigenaardigheden zoo geestig, komisch en satyrisch wist voor te stellen, en aan zijne figuren meer leven en uitdrukking wist te geven. Verder geeft hij zich veel moeite om het bijzondere leven van jan steen in een voordeeliger licht te plaatsen, dan het bij houbraken en campo weijerman voorkomt. Wij zijn met den Heer van westrheene van gevoelen, dat onze kunstenaar, hoezeer tot de vrolijke bent behoorende, geenszins die losbol en drinkebroêr is geweest waarvoor hij in de overlevering doorgaat; en dat vele anekdoten, die men van hem bij de genoemde Schrijvers aantreft, verzonnen, maar om hunne levensberigten belangwekkend en onderhoudend te maken, gretig door hen opgenomen en welligt met eenige bijzonderheden nog versierd zijn. 's Mans menigvuldige kunstvoortbrengselen, waaronder vele die tijd en studie gevorderd hebben, bewijzen dat hij niet zoo veelvuldig zijnen tijd in de kroeg of bij drinkgelagen kan hebben gesleten.
| |
| |
Belangrijk is hetgeen de Schrijver omtrent het technische gedeelte van jan steen's schilderwerken, en zijnen stijl, in verband met dien van zijne tijdgenooten, opmerkt. Sommigen, als ostade en mieris, mogen krachtiger en gloeijender van koloriet; anderen, als metzu en dou, mogen fijnder van toon en uitvoeriger genoemd kunnen worden, niemand overtrof of evenaarde hem in aangenaamheid van kleur, in geestigheid van teekening en penseelsbehandeling, en vooral in de uitdrukking der karakters, gemoedsbewegingen en hartstogten zijner figuren, die bij hem altijd de hoofdzaak blijven; ofschoon hij in zijne meer uitvoerige stukken de accessoires niet veronachtzaamt. Het is echter opmerkelijk dat de schilderijen van jan steen, niettegenstaande hare verdiensten en het aantrekkelijke van de onderwerpen, hem bij zijn leven zoo weinig hebben opgebragt, en nog naderhand, tot in het midden der achttiende eeuw, op zoo lagen prijs gesteld werden. Misschien was het groot aantal zijner stukken hier eene oorzaak van. Sedert is daarin, zoo als bij het werk van andere onzer schilders der zeventiende eeuw, als: hobbema, berghem en wouwerman, dermate verandering gekomen, dat jaarlijks hunne kunstproducten in waarde rijzen, en ook voor de schilderijen van jan steen groote sommen worden besteed.
Eindelijk behandelt de Schrijver de levensbijzonderheden van den schilder, waartoe hij zich veel moeite van nasporing getroost heeft. De oude levensberigten van houbraken en campo weijerman zijn zeer onvolledig en onjuist; zelfs omtrent het geboorte- en sterfjaar van den kunstenaar. Zij zeggen dat hij geboren is in 1636, en gestorven in 1689, maar de Heer van westrheene toont aan dat jan steen, naar den ouderdom van drie-en-vijftig jaren, dien campo weijerman hem laat bereiken, in 1626 moet zijn geboren, en gestorven in 1678.
Wij vinden dus hier de drie volgende onderwerpen vereenigd: beschouwing van de Noord-Nederlandsche kunstschool van de zeventiende eeuw; - de beschouwing van den schilder zelven in zijne waarde als mensch en kunstenaar; en de kritische beschouwing van zijne kunstvoortbrengselen in hunnen geest en technische uitvoering. Als Aanhangsel komen biographische bijzonderheden achteraan, die beter op hare plaats zouden geweest zijn wanneer zij in de laatste twee
| |
| |
gedeelten waren ingevlochten. Daar zouden dan ook sommige herhalingen door zijn vermeden.
Doch wij moeten voornamelijk hulde doen aan de onvermoeide vlijt van den Schrijver, die, terwijl de geschreven oorkonden over jan steen zoo schaarsch en onvolledig zijn, zich vooral ten doel heeft gesteld om van alles wat zijn penseel heeft gewrocht, eene getrouwe en beredeneerde opgave te leveren. Zij bestaat uit eene lijst van 482 schilderijen, behalve nog eenige teekeningen en etsen. Nevens de beschrijving der onderwerpen vindt men hier de prijzen die er voor zijn besteed, en de kabinetten waarin zij zich bevinden. Wij verkrijgen daardoor een overzigt van de buitengewone werkzaamheid van dien meester, en vinden hier iets dat nog niet voor de werken van eenig kunstenaar met die volledigheid geleverd werd.
Jan steen, zoo als wij hem hier uit zijne werken leeren kennen, was een der laatste vertegenwoordigers van de echte Nederlandsche kunstschool. Na hem kwamen er vreemde bestanddeelen in, en werd de invloed van het conventionele van den Franschen stijl der eeuw van lodewijk XIV zigtbaar in de werken van karel de moor, lairesse en van der werf. Weldra, in den aanvang der achttiende eeuw, begon de kunst in Nederland merkbaar achteruit te gaan; verloor zij allengs, even als onze letterkunde in dien tijd, alle oorspronkelijkheid, en kwam, eindelijk, tot een diep verval, waaruit zij zich echter in de negentiende eeuw weder met glans heeft verheven.
De Heer van westrheene schreef zijne Verhandeling in het Fransch, om de verdienste, werkzaamheid en levensbijzonderheden van een der beroemdsten en zoo vaak verkeerd beoordeelden onzer oude kunstenaars meer algemeen bekend te doen worden. Wij kunnen niet te dringend het werk bij alle onze schilders en kunstvoorstanders aanbevelen; de lezing er van zal bij ieder de kritische en historische kennis vermeerderen, die, waartoe zouden wij het ontveinzen, bij velen nog op een zoo lagen trap staat.
Wij zien met verlangen meer zulke degelijke monographiën van den bekwamen Schrijver te gemoet, en moedigen hem aan om zijne krachten aan eene Geschiedenis van de Nederlandsche Schilderkunst te beproeven.
j.a.b.
|
|