ons. Het is uw geslacht, dat van dien geesel duizendwerf meer lijdt dan het onze. Ziet, die vrouwen, die daar nederzitten in kommer en druk, en weder met beven en sidderen den naderenden winter te gemoet zien, omdat hare mannen dronkaards zijn, of althans een groot gedeelte van hunne verdiensten aan den drank verspillen, zij zijn uwe zusters. Ziet, die moeders, die dubbel honger lijden, omdat hare kinderen geen brood hebben, die dubbel koude lijden, omdat zij haar kroost niet kunnen dekken tegen het gure weder, daar hare echtgenooten den drank liever hebben, dan vrouw en kroost, zij zijn uwe zusters. Ziet, die jonge dochters, die daar gereed staan, om hare hand te geven aan mannen, die hunne hand reeds hebben gegeven of op het punt zijn, om haar te geven aan den drank; die jonge dochters, die binnen weinige jaren tot den bedelstaf zullen gebragt zijn, zij zijn uwe zusters. En gij zoudt vragen: wat gaat die sterke drank ons aan? - Neen, dat vraagt gij niet. Gij vraagt: “Wat kunnen wij doen om aan die ellende een einde te maken, of haar zoo veel mogelijk voor te komen?” Wat gij doen kunt? Gij kunt uwe mannen, uwe broeders, uwe vaders aansporen, dat zij niet langer met trage handen en slappe knieën blijven nederzitten; hen aansporen dat zij ons helpen, om dien gruwel te bestrijden en te verwinnen. Gij kunt weigeren, dien drank te schenken en aan te bieden.’