gereede aanleiding geeft, daar blijkt zij te onbepaald te zijn, om voetstoots beantwoord te kunnen worden. En waar hij, die antwoordt, in plaats van vóór alle dingen scherp te onderscheiden, zóó verschillende opvattingen dooréénmengt, en nu eens het historisch Christendom, dan eens het objectieve Christelijk geloof, dan weder eigen subjectieve geloofsmeeningen onderling verwart, zonder zich duidelijk rekenschap te geven van hetgeen hij eigenlijk wil; daar mist zijn antwoord, hoe veel goeds het ook bevatten moge, uit den aard der zaak de vereischte overtuigende kracht. Wat ons betreft, wij achten de opgeworpen vraag, vooral ook in onze dagen, hoogst belangrijk, maar meenen tevens, dat hare beantwoording niet zóó moeijelijk is als zij den Schrijver dezer Voorlezing toeschijnt, mits men slechts uitga van eene scherpe onderscheiding van hetgeen het Christendom eigenlijk is, en er bovenal op aandringe, dat de beoefenaar der litteratuur-wetenschap zelf naar geest en gemoed een Christen zij in de ware beteekenis van het woord. Wij moedigen den Heer gunning aan, om, zoo mogelijk, aan zijne uitgebreide en grondige litterarische kennis de wetenschappelijke beoefening der Godgeleerdheid, die alleen tot eene even veelzijdige en grondige kennis van het Christendom leiden kan, toe te voegen, en achten hem, als hij deze zal verkregen hebben, boven anderen uitnemend berekend voor de - wij herhalen 't - schoone taak, die hij misschien een weinig voorbarig heeft aanvaard.