| |
Vijftig Jaren in de beide Halfronden. Herinneringen uit het leven van een voormaligen Koopman. Naar het Hoogduitsch van Vincent Nolte. Twee Deelen. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1855. In gr. 8vo. XII en 646 bl. f 7-80.
Naar den titel oordeelende zou men het werk voor eene verzameling van op zich-zelve staande gevallen kunnen houden, van nagenoeg gelijken aard als de Fransche Mémoires, die de Parijsche drukpers hebben doen zweeten, Bij den aanvang der lezing zelfs dachten wij er niet anders over, want men leest van bonaparte, en van murat, en maakt kennis met de leden der firma's baring brothers, hope & comp., en labouchere, met den Parijschen Bankier ouvrard, en met zoo vele andere personen, dat het eene bonte mengeling schijnt van figuren welke eene tooverlantaarn in snelle beweging doet voorbijgaan en afwisselen.
Langzamerhand echter stelt men meer en meer belang in den persoon zelven, en in de reusachtige handelsondernemingen waarin hij gewikkeld raakt, zoodat men zijne Voorrede, of woord ‘aan den goedgunstigen lezer’, nog eens aandachtiger naleest. Nu verneemt men dat de Schrijver, een grijsaard van vier-en-zeventig jaren, zijne avontuurlijke loopbaan beschrijft, en de personen die hij heeft ontmoet, of met wie hij in aanraking is gekomen, of tot welke hij in naauwe betrekking heeft gestaan; - dat hij spreekt van menschen die ten deele reeds voorlang, ten deele eerst onlangs van het tooneel der wereld zijn afgetreden, en ook van menschen die nog leven. Die Voorrede eindigt als volgt:
‘Het oude gezegde: “De mortuis nil nisi bene”, waaraan het nageslacht zoo vele onjuiste voorstellingen te danken heeft,
| |
| |
heb ik alleen dáár gevolgd waar onberispelijke karakters mij lof gemakkelijk, ja tot pligt maakten. Dáár echter waar de geschiedkundige waarheid haar regt deed gelden, en, met ter zijde stelling van alle kleingeestige en onwaardige bijoogmerken, de stem der berisping moest worden gehoord, heb ik getracht die zoo verschoonend en zacht mogelijk te doen hooren; terwijl ik aan het gezegde: “De mortuis nil nisi vere”, zijn regt evenmin heb willen ontnemen, als voor mijne luim de speelruimte van een moedwilligen, doch goedaardigen humor willen sluiten.’
Nolte - deze naam is ook in Nederland niet vreemd - is een te Livorno geboren Duitscher, afkomstig van Hamburg, die, vijf-en-twintig jaren oud, door de Heeren labouchere & trotreau te Nantes naar Amsterdam wordt gezonden, om door het Huis hope & comp. - destijds gewis met dat van baring te Londen, de voornaamste onder de aanzienlijkste handelshuizen van Europa - in gewigtige handelsondernemingen gebezigd te worden. Een groot blijk van vertrouwen ongetwijfeld in den jongen man! Nu wordt de lezer bekend gemaakt met de toenmalige Chefs van dat Huis: pierre cesar labouchere en john williams hope, zoo als ook later met de Heeren samuël pierre labouchere, hiëronymus of jerome sillem, en onze beide eerst kortelings overleden landgenooten adr. van der hoop en joh. b. stoop. Menigeen zal de oordeelvellingen van n., over hunne inborst en handelwijze, met belangstelling lezen, en niet weinigen zullen de reusachtige ondernemingen van het huis hope & comp. met de firma baring brothers en met den millionair ouvrard, in de berigten van nolte, met genoegen volgen.
De lezer krijgt hier een denkbeeld van den handel in het begin dezer eeuw te Amsterdam, te Hamburg, in Engeland en in Noord-Amerika; hij verneemt waar de meest solide en meest eerlijke kooplieden werden gevonden, en hoe er, in weerwil van de afsluiting ter zee, tusschen Europa en Amerika veel handel gedreven werd - edoch alleen door bevoorregte handelshuizen.
Door 't wèlgelukken zijner bemoeijingen te Nieuw-Orleans verwerft zich nolte de toegenegenheid beide van het Amsterdamsche en van het Londensche huis; wordt voor zijne Agentuur aanzienlijk beloond, en geraakt in staat om, gesteund
| |
| |
door het crediet dier beide huizen, zelf een huis van negotie te Nieuw-Orleans op te rigten. - Daar wordt hij in den katoenhandel, gedurende eenigen tijd, de voorname man, doch door een zamenloop van omstandigheden moet zijn huis failleren. Van nu af zijn alle pogingen om zich te herstellen, vruchteloos; hij zinkt dieper en dieper, en ten laatste zwerft hij, oud, maar nog altijd moedig, door Europa om - zijn brood te zoeken. Als kantoorbediende en dagbladschrijver ziet men den zeventig-jarigen grijsaard werkzaam, en slaat een medelijdend oog op den man die, steeds met tegenspoeden worstelende, het evenwel niet gewonnen geeft. - Zoo was hij in 1850, en nu leze men hoe hij, in 1822 van Nieuw-Orleans te Havre aangekomen begroet werd (D. II, bl. 3): ‘Hier werd ik door alle beursbezoekers met de meeste onderscheiding, zelfs met eene soort van vreugdegejuich ontvangen. Met al de eerste huizen in handelsbetrekkingen staande, had ik al hunne commissiën uitgevoerd; aan allen had ik katoen gezonden, en hun daardoor aanzienlijke winsten bezorgd. Meer was er niet noodig geweest om steeds, wanneer ik aan de beurs verscheen, een klein hof om mij heen te zien, en met tallooze uitnoodigingen tot “déjeuners dînatoirs” en “dîners” te worden overstelpt.’
Men verneemt hier vele bijzonderheden aangaande napoleon I, ook in betrekking tot ouvrard, die, in weerwil van zijn doorzigt, steeds grootsche plannen en onuitputtelijke hulpmiddelen, toch het slagtoffer werd van den werelddwinger. Nolte ontmoette hem later in Italië, en daar was de man die eenmaal in de finantiële wereld zoo magtig is geweest, - blijde eene schuilplaats te hebben gevonden, toen hem niets meer scheen te zijn overgebleven. Het is inderdaad opmerkelijk, ouvrard met zijne plannen en teleurstellingen te leeren kennen. - Ten gevolge der dwingelandij van napoleon, was hij op het einde van 1807 gedrongen zich insolvent te verklaren. Hiermede staat ook eene gebeurtenis in betrekking die wij gaarne mededeelen (D. I, bl. 99): ‘Omtrent de gelden, wissels en andere papieren, die zich in handen bevonden van de Heeren hope & comp., had napoleon buiten den waard gerekend. Dit vermogende handelshuis, hetwelk toen aan het hoofd van den koopmansstand van bijna geheel de wereld stond, en zich in Holland niet alleen onafhankelijk gevoelde, maar
| |
| |
zich om zijne finantiën ook geregtigd hield met alle Vorsten der aarde op gelijken voet te staan, kon zich niet verpligt achten om Keizerlijke besluiten op te volgen. Napoleon echter verkeerde in dien waan. - Aan den opvolger van den ontslagen Minister barbé-marbois, den Heer mollien, had hij een brief aan de Heeren hope & comp. gedicteerd, die, op een toon gelijk een meester jegens zijn bediende aanneemt, het volgende bevatte: ‘Gij hebt in de zaak van Louisiana genoeg verdiend, zoodat ik niet twijfel of gij zult u zonder dralen in alles schikken wat ik goed vinden zal te bepalen.’ - Dezen brief had hij, zonder voorkennis van ouvrard, door een Inspecteur der Finantiën naar Amsterdam afgezonden; doch deze werd zeer slecht ontvangen, en moest onverrigter zake terugkeeren. Kort daarop achtte napoleon niet ondoeltreffend om den Baron louis (later de eerste Minister van finantiën van louis philippe) naar Holland te zenden, ten einde het terrein te verkennen, en, zoo mogelijk, de hulpmiddelen die ouvrard aldaar mogt bezitten, te ontdekken. De Baron louis kwam bij de Heeren hope, en zette hun den aard zijner zending uiteen. De Heer labouchere, die hem ontvangen had, gaf hem dadelijk ten antwoord: ‘Of wij voor rekening van den Heer ouvrard gelden in handen hebben of niet, daarvan zijn wij u, Mijnheer de Baron, volstrekt geene rekenschap verschuldigd, en het ongepaste van dezen stap hadt gij zelf behooren in te zien.’ Een schoon bewijs van onafhankelijkheid en van goede trouw voorzeker! Maar men vindt hier nog meer trekken vermeld, die den Heer labouchere eere aandoen.
Over de fortuinen van een dag in die tijden verzameld, en evenzeer over standhoudende fortuinen, waartoe in die tijden de grondslagen werden gelegd, of die toen reeds tot schatten zich opstapelden, vindt men een aantal trekken die met genoegen, en ook met vrucht, kunnen gelezen worden. Zoo komt hier astor van Heidelberg voor, die als bontwerkersgezel in de Vereenigde Staten was gekomen. De man die de Kolonie Astoria heeft gesticht, waarvan de schilderachtige beschrijving zoo veel opgang gemaakt heeft, is niet de eenige landverhuizer die in de Unie een groot vermogen heeft bijeenverzameld. Zijnen zoon schonk hij het prachtige hôtel ‘Astorhouse’ te Nieuw-York in Broadway, dat hem 800,000 dollars (f 2,000,000) gekost had.
| |
| |
De Yankees worden overigens door nolte niet met verschooning behandeld. Zoo leest men (D. I, bl. 181): ‘Te dier tijd (1812) heerschte onder de meerendeels ruwe bewoners der Westelijke Staten vrij algemeen het afschuwelijk gebruik om de nagels der vingers zoo lang te laten groeijen tot dat men ze, door snijden, den vorm van eene kleine zeis konde geven, ten einde daarvan, bij de dikwijls voorvallende vechterijen, gebruik te maken, en daardoor aan zijne tegenpartij de oogen uit te snijden. Deze barbaarsche kunst noemde men “gouging”. Bij onze reis door Kentucky zag ik onderscheidene personen aan welke één oog ontbrak, en anderen wier beide oogen misvormd waren.’ - Het is bekend dat de Kentuckiër na veertig jaren nog weinig van zijne toenmalige barbaarsche gewoonten heeft afgelegd.
Nolte doet allezins regt aan den scherpen blik en de gevatheid van den ingezeten der Unie; maar hunne goede trouw en opregtheid in handelszaken als anderzins worden niet bijzonder geroemd. Ook eenige der politieke karakters onder de Yankees worden zoo voorgesteld, dat ze in Europa in een geheel ander licht zouden voorkomen dan waarmeê ze door de hen bewonderende Noord-Amerikaansche pers omgeven worden. Generaal jackson, b.v., de zevende President der Unie, leert men (D. I, bl. 237 en verder) kennen als iemand wien de lof, welke hem elders zoo ruimschoots wordt toegezwaaid, geenszins toekomt.
Men ziet er is hier veel en velerlei dat met belangstelling zal worden gelezen, en dat op de geschiedenis van de eerste helft dezer eeuw tamelijk veel licht werpt. - De vertaling is goed, de druk duidelijk, en het papier fraai. |
|