tige metalen’, als of de mineurkunst zich niet de opdelving van alle nuttige delfstoffen ten doel stelde. De mineur ontgint immers zoo wel steenkolenmijnen als ijzermijnen. Daar het boekje niet vertaald, maar vrij bewerkt is, had de bewerker hier, voor de welligt gebrekkige definitie in het oorspronkelijke, eene betere in de plaats moeten stellen.
Op bl. 37, waar gehandeld wordt over luchtverversching, staat: ‘Wanneer men in eene onderaardsche uitholling den dampkring in volkomen rust laat, zoodat de verschillende gassen, als die er voorhanden zijn, zich laagsgewijze, volgens hun soortelijk gewigt kunnen afscheiden, dan is dit gewigt als volgt:
|
Specifiek gewigt. |
Koolwaterstofgas (grisou). |
0,558 |
Stikstof. |
0,976 |
Dampkringslucht. |
1,009 |
Koolzuur. |
1,514 |
Uitwasemingen van rattekruid en kwik.’ |
|
Voor het soortelijk gewigt der dampkringslucht geeft de bewerker het cijfer 1,009; en welke reden kan er voor zijn, dat hij het soortelijk gewigt hiervan niet als éénheid aanneemt? De bewerker is onbekend met de zamenstelling der dampkringslucht; anders ware de stikstof niet daarboven geplaatst; want de dampkringslucht is een mengsel van stikstof en zuurstof. Rattekruid ook kan geen deel der dampkringslucht uitmaken, daar het niet, gelijk het kwik, bij gewone temperatuur vlugtig is.
Op bl. 50 zegt de bewerker over het tin: ‘Het geeft bij de ontginning een eigenaardig geluid.’ Daar het tin niet gedegen, maar als tinsteen (Sn O2) in de Natuur voorkomt, zou men 't er voor moeten houden dat die tinsteen bij de ontginning een eigenaardig geluid geeft; maar de bedoeling was zeker om te zeggen: ‘Het tin geeft bij buiging een eigenaardig geluid.’
Op bl. 51 leest men: ‘Het ijzer, een der oudst bekende, nuttigste en meest algemeen verspreide metalen, vindt men niet alleen in het mineraalrijk en in sommige mineraalwateren, maar ook in geringe hoeveelheid in de asch van verscheidene boomen en planten.’ Het ijzer komt niet in ‘verscheidene boomen en planten’, maar in alle boomen en planten voor.