De geestelijke welstand eener Gemeente het geluk van haren Herder en Leeraar. Gedachtenisrede, uitgesproken op den 27sten Februarij 1856, door Dr. J.A. Anspach, bij gelegenheid zijner vijf-en-twintig-jarige Evangeliebediening in de Hervormde Gemeente te Deventer. te Deventer, bij D.J. Wilterdink. 1856. In gr. 8vo. 29 bl. f :-25.
Wij deelen niet in het vooroordeel, hetwelk zich hier en daar, niet in de Gemeente, maar onder de Leeraars-zelven begint te vertoonen, als of de viering eener veeljarige Evangeliebediening op den kansel onvoegzaam ware. Wij weten wel dat die viering misbruikt wordt, wanneer zij, als oudtijds, in een vervelend levensberigt en ijdele zelfopvijzeling ontaardt; maar wij weten ook dat zulk een misbruik zeldzaam meer voorkomt. En waarom zou de Leeraar in zijne prediking nimmer van zich-zelven mogen reppen? Behoort de Gemeente dan in hoegenaamd geene persoonlijke betrekking te staan tot haren Herder? Moet het haar onverschillig zijn, of zij eenen Leeraar, die haar lief geworden is, een langen tijd hebbe behouden? Is 't haar nutteloos, dat de door tijd en gewoonte minder of meer verslapte band met haren voorganger op nieuw worde toegehaald? Werp dan ook de bevestiging, de intrede, het afscheid, de lijkrede weg! Doch, neen, herinner u veeleer dat een paulus - getuigen zijne brieven, getuige zijn afscheid van de Efezische Gemeente - een menschelijker en menschkundiger weg heeft verkozen.
Met dat al keuren wij 't niet oirbaar dat de Evangeliedienaar te dikwijls van zich-zelven gewag make; en daarom lazen wij 't met een bijzonder genoegen dat de Eerw. anspach zijn eigenlijk vijf-en-twintig-jarig jubileum alleen in de stille binnenkamer heeft gevierd, ten einde naderhand, ingeval hij dat zelfde jarental ook in zijne Deventersche Gemeente zou mogen ten einde brengen, hieraan openlijk te gedenken. Het is hem vergund geworden zijn voornemen te volvoeren, en hij heeft dat gedaan op eene hartelijke, stichtelijke wijze. Te regt dan ook heeft hij geoordeeld, zijne Gedachtenisrede verkrijgbaar te moeten stellen voor de Gemeente aan welke hij haar ‘ten blijke van achting en liefde’ kon opdragen. Dat die Gemeente de geheele Godsdienst-oefening, ook de gebeden,