| |
Engelands Australische Koloniën in haar ontstaan en tegenwoordigen toestand. Naar het Engelsch van William Hughes, vroeger Professor in de Aardrijkskunde, enz., door J.P. Bredius, Secretaris der Kamer van Koophandel en Fabrijken te Dordrecht. Te Dordrecht, bij P.K. Braat. 1855. In kl. 8vo. XII en 299 bl. f 1-90.
Het werelddeel, door Nederlanders in den aanvang der
| |
| |
zeventiende eeuw ontdekt, door hunne opgevolgde togten, gedurende veertig jaren, nader bekend geworden, op Noord-, op West-, op Zuidkust in bezit genomen en Nieuw-Holland genoemd, is eerst sinds zeventig jaren met Europeërs bevolkt geworden. Jaren lang heeft men daarna over dat Nieuw-Holland of eigenlijk over deszelfs Oostkust gesproken onder den naam van Botany-bay, om daarmede aan te duiden de straf-kolonie van Groot-Brittanje, dat verbannings-oord, waar het schuim van Londen, eene bevolking bevattende bijna zoo groot als die van onzen geheelen Staat, jaar op jaar werd heengezonden. De eigenlijke landverhuizing daarheen telt naauwelijks vijf-en-dertig jaren, en het trekken van geldgierige goudgravers is nog geen vijf jaren oud; want eerst in Mei 1851 werd het in de Kolonie Nieuw-Zuid-Wallis ruchtbaar, dat in Februarij van dat jaar hargreaves ten N.W. van stad Bathurst goud had gevonden. Later werd ook in de Kolonie Victoria en elders goud gevonden, en de goudgraving leverde aanzienlijke uitkomsten op. - Sedert dien tijd vooral is de aandacht van Europa op de Zuid- en Oostkust van Nieuw-Holland gevestigd, wier bevolking en vertier schier dagelijks vermeerderen, en wier belangrijkheid op velerlei wijze steeds toeneemt.
De Heer bredius, van die belangrijkheid doordrongen, heeft geoordeeld de ‘Engelsch-Australische Koloniën’ onzen landgenooten meer van nabij te moeten bekend maken, deels voor hunne handelsondernemingen, en anderdeels omdat ‘Australië een onmetelijk veld voor de landverhuizing aanbiedt’. Met reden zegt hij in 't Voorberigt van het werk welks titel hierboven is opgegeven: ‘Het goud, dat het land oplevert, is niet zijn grootste schat. Het zal slechts het middel wezen om de overtollige bewoners derwaarts te lokken, en zoo doende eene bevolking te erlangen, die weldra, het aanlokkelijk, doch vaak bedriegelijk goudzoeken moede, tot andere bedrijven hare toevlugt nemen zal, en hierdoor eene nijverheid doen ontstaan, welke de wezenlijke schatten des lands zal doen te voorschijn komen.’ - Wat de landverhuizing aangaat, is hij wel van oordeel, dat óns Vaderland slechts een gering aandeel in de bestaande behoefte aan handenarbeid zal leveren, maar hij geeft nogtans ook daaromtrent behartigenswaardige wenken.
‘Ons land is op de kaart van zelf aangewezen als de ge- | |
| |
schiktste plaats, van waar die scharen van landverhuizers, die het Duitsche vaderland verlaten. om in andere werelddeelen meerdere vrijheid of betere gelegenheid tot ontwikkeling hunner werkkracht te vinden, de zeereis zullen aanvaarden, en het is te hopen dat die landverhuizingsstroom weldra zal worden teruggebragt in de natuurlijke rigting, welke hij schijnt verlaten te hebben, door het gemis dier wettelijke bepalingen, welke aan die vreemdelingen eenen waarborg voor eene goede behandeling en voor eene getrouwe nakoming der met hen aangegane overeenkomsten moeten opleveren, - en misschien ook doordien het bezorgen der landverhuizing regtstreeks naar de plaats van bestemming bij ons nog maar weinig behartigd is, en niet altijd door even soliede huizen of personen is behandeld.
‘Het behoeft intusschen geen betoog’ - voegt er de Heer r. in zijne Voorrede bij - ‘dat de vestiging van soliede landverhuizings-agentschappen in onze voornaamste handelsteden voor deze groote voordeelen zoude kunnen opleveren, en aan een niet onbelangrijk gedeelte onzer schoone koopvaardijvloot een ruim en winstgevend emplooi zoude kunnen verschaffen.’
Wij hebben des te eerder deze regels aangehaald, omdat zij het standpunt aanwijzen, van waar de Vertaler bij zijnen arbeid is uitgegaan, en ons doen zien, om welke redenen de Secretaris eener Kamer van Koophandel en Fabrijken, in eene der voornaamste steden van Zuid-Holland, zich met de vertolking van dit overzigt heeft onledig gehouden. Onze handelaars en reeders met de Engelsche Koloniën in Australië, en met de bevolking dier streken en hunne voortbrengselen bekend te maken: ziedaar zijn doel. Het werkje van hughes kwam hem daartoe geschikt voor, en zoo is het dat wij een ‘Handboek over de Australische Koloniën’ hebben verkregen.
Dewijl het geschrift in het Engelsch reeds vóór omtrent drie jaren is verschenen, heeft b., zoo veel noodig, daarop in den tekst, of in eene noot aandachtig gemaakt. Hij levert buitendien eenige opgaven omtrent in- en uitvoer met betrekking tot Victoria en tot Sidney in het 1e kwartaal van 1855.
Verre zij het van ons het den Vertaler euvel te duiden dat hij niet ook andere gelijktijdig of sedert verschenen werken over de Australische Koloniën heeft geraadpleegd. Misschien zouden dan sommige opgaven eenigermate door hem zijn ge- | |
| |
wijzigd; doch eigenlijk is het ons vrij onverschillig of, b.v., zoo als hughes verzekert, de eerste goud-ontdekking van hargreaves (bl. 251) moet gebragt worden tot den 12den Februarij 1851, dan of ze, volgens butler-carp, eerst van den 3den April 1851 dagteekent. - Hetgeen wij bepaaldelijk over die Koloniën in onze taal bezitten - zoo wij ons niet vergissen in ‘Onze Tijd’ - dagteekent reeds van de eerste maanden na de ontdekking van hargreaves; het was dus wel tijd onze litteratuur met latere en uitvoeriger berigten deswege te verrijken. - Wij mogen echter niet verzwijgen dat het ons is voorgekomen, als of de Vertaler met de Engelsche gewoonten en gebruiken, ook met geijkte vertolking van inrigtingen en collegiën, niet genoeg bekend geweest. Op belangrijker onnaauwkeurigheden stuitten wij echter ook. Zoo lezen wij, b.v., op bl. 170: ‘Sydney ontvangt een ruimen toevoer van water uit eene uitgestrekte zwamachtige streek, de Lachlan Zwamp geheeten; eene soort van natuurlijke spons, gelegen tusschen de stad en de oevers van Botanybaai’. Men zal hier moeten lezen: moerassige vlakte, de Lachlan Swamp geheeten; eene soort van broekland of broekgrond, enz.
Het werk bevat een-en-dertig Hoofdstukken, en begint met de eerste ontdekking van Australië, de reizen of togten der Spanjaarden, Hollanders en Engelschen derwaarts, en de vestiging der strafkolonie Nieuw-Zuid-Wallis, kort nadat de Oostkust door cook was bezocht, die daarvan eene schoone, in waarheid te schoone beschrijving had gegeven. Men wordt bekend gemaakt met de bezwaren welke de eerste kolonisatie hebben vergezeld, en met de verschillende Gouverneurs der strafkolonie en hunne verrigtingen. De togten langs de kusten en in de binnenlanden worden vermeld. De gedaante des lands, de bergen, rivieren, vlakten, en het klimaat worden beschreven, alsmede de voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk, die zoo zeer verschillen van hetgeen de Natuuronderzoeker in de andere werelddeelen heeft opgemerkt. Ook met de inboorlingen of Papoe-Negers wordt men bekend gemaakt, doch de schildering van hughes is, naar óns gevoelen, te ongunstig. Eene bijzondere wijziging ontvingen de zeden der vrije kolonisten, allen uit Groot-Brittanje afkomstig, door de menigte veroordeelden of convicts, misdadigers van de ergste soort, uit de Engelsche gevangenissen, die het
| |
| |
Koloniaal Gouvernement, gaarne als arbeiders aan de kolonisten schonk. Daardoor bestond in de ontluikende Kolonie het gebrek niet aan veehoeders, veld-arbeiders of huisbedienden, dat gewoonlijk den bloei eener eerste kolonisatie tegenhoudt. De schaduwzijde van dien toestand kan men in het werk lezen, en vernemen welke de heerschende ondeugden dier bevolking zijn geworden. Tegenwoordig bestaat een groot gedeelte der vrije bevolking uit convicts wier straftijd verloopen is, of die afslag van straf hebben gekregen, en uit kinderen en afstammelingen van convicts.
Na eene algemeene beschrijving volgt die van verschillende Koloniën, als: Nieuw-Zuid-Wallis, Victoria of Port-Philip, Zuid-Australië, West-Australië en Van Diemensland. - Daarna komen de gouddelvingen ter sprake, en ten slotte wordt gesproken over kolonisatie in die streken, over stoomgemeenschap, over kolonisatie-maatschappijen, over de kansen van den landverhuizer, en over de vermoedelijke toekomst van Australië.
Uit de optelling van de Koloniën, alhier ter sprake gebragt, ziet men dat de woorden: ‘Australische Koloniën’, niet in de eigenlijke of algemeene beteekenis moeten worden opgevat. Immers de Koloniën in Nieuw-Zeeland behooren mede daartoe, en had de Heer bredius ook daarover willen handelen, dan zou 't hem niet ontbroken hebben aan Handboeken en dergelijke beschrijvingen, waarvan sommigen zelfs zeer uitvoerig zijn, en andere van meer of minder goede kaarten zijn voorzien. Naar de woorden, uit zijne Voorrede aangehaald, schijnt zijn doel slechts te zijn geweest: den handelstand en de reederijen opmerkzaam te maken op de meer nabijgelegen kusten van Nieuw-Holland, waarheen scheepvaart en landverhuizing, ook uit de havens van het vasteland van Europa, meer en meer gerigt worden. - Jammer achten wij het evenwel, uit hoofde van de weinige bekendheid dier verwijderde streken, dat de Vertaler er geene kaart van de Britsche Koloniën in Nieuw-Holland en op Van Diemensland of Tasmania heeft bijgevoegd.
Enkele onnaauwkeurigheden worden hier en daar aangetroffen, zoo als, b.v., op bl. 40, waar gesproken wordt van de vroegste Nederlandsche ontdekking. Wij willen die echter niet angstvallig nasporen, maar liever door een paar opgaven den lezer eenig denkbeeld van die Koloniën trachten te geven.
| |
| |
Bl. 104. ‘Sedert 1840 heeft Nieuw-Zuid-Wallis geen nieuwen toevoer van misdadigers ontvangen; uit dien hoofde bedroeg in 1849 het getal veroordeelden niet meer dan 3500 koppen op eene geheele bevolking van 246,000 zielen. - De blanke bevolking op het Australische vasteland bedroeg in 1851, 336,000 zielen, zoodat met die van Tasmania men 400,000 zielen rekenen kon.’ Dat getal was, in het midden van 1855, volgens den Vertaler, reeds ver boven een half millioen gestegen, hetgeen zich gemakkelijk laat begrijpen, dewijl eerst sedert 1851 de goudmijnen hare aantrekkingskracht hebben doen gevoelen. Dat ook die invloed niet gunstig heeft gewerkt op de zeden, waarvan op bl. 108 reeds geen uitlokkelijk tafereel wordt opgehangen, laat zich begrijpen.
Bl. 141. ‘De wol-uitvoer naar Engeland - zoo wij ons niet vergissen gedwongen bestemming - is op onbegrijpelijke wijze toegenomen, en geeft een denkbeeld van de uitgebreidheid der schapenfokkerij. In 1830 bedroeg die uitvoer nog geen millioen N. ℔, in 1840 schaars vijf millioen N. ℔, en in 1850 bereids 19½ mill. N. ℔. Nieuw-Zuid-Wallis leverde van de laatste hoeveelheid 2/5, Port-Phillip of Victoria ruim 2/5, en Zuid-Australië het overige.’
Het ware overbodig over de belangrijkheid van dit werk uit te weiden. De Heer bredius verdient er dank voor, en wij wenschen hartelijk dat zijne lofwaardige bedoeling: de schraging der Nederlandsche welvaart, er door bereikt of althans bevorderd moge worden. |
|