talent, zal hij den jeugdigen Auteur niet als een verwijt aanrekenen, die zich van allen schijn van aanmatiging houdt verwijderd, en volstrekt geene bewijzen geeft van zucht om den dichternaam te ontvangen, nu hij deze kleinigheden het licht doet zien. Behalve verscheidene verzen op de gewone verheven onderwerpen, zoo als men dat van eerstelingen gewoon is: ‘Lente, Herfst, Weldadigheid, Aan de Sterren, Wiegeliedje, Krijgslied’, vinden wij ook enkele proeven van luim, als: ‘Holloway, Cursiaan, Rood haar, Jeremiade van een roodharig man’, dat aldus eindigt:
Ja, liever ware ik blaauw dan rood,
Dan reisde ik rond door alle rijken,
En 'k werd benijd door klein en groot,
Daar 'k mij voor geld kon laten kijken;
Maar thans, - niet een, die meêlij toont;
Voor mij bespotting allerwegen,
Rood haar! - ik dank je voor zoo'n zegen,
Wanneer men onder Negers woont.