Herman. Dichtstuk door E.W. van Dam van Isselt. Naar aanleiding van drie Platen van Mr. A.W.M.C. Verhuell. (Met vier staalgravuren.) Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. In gr. 8vo. 34 bl. f 2-40.
Gelijk de Heer tollens de klooster-legende van Philemon heeft ‘berijmd’ (!), zóó berijmde de Heer van dam van isselt de aandoenlijke geschiedenis van een mank en misvormd jongeling, naar drie fragmenten uit diens leven, door den geestigen verhuell in een zijner plaatwerken zoo meesterlijk voorgesteld. Men weet hoe welsprekend de teekenpen is van den genialen teekenaar, en hoe hij de kunst verstaat om te behagen en te treffen. De bezitters zijner werken zullen, even als wij, een innig mededoogen gevoeld hebben, bij 't beschouwen dier drie platen in ‘Zijn er zoo?’, welke nu ook dit gedicht versieren, en 't zal hun genoegen doen, dat de indruk dier beschouwing bij een rijk begaafd Redenaar en Dichter levendig genoeg is geweest, om hem zijne gedachten en gevoelens, over een zoo edel, maar deerniswaardig voorwerp in verzen te doen uitstorten. Dat genoegen zal grooter worden wanneer zij zich bekend maken met de schoone vrucht dier uitboezeming, welke de kunstkeurige Uitgevers hun hier als op eene vergulde, rijk versierde schaal te genieten aanbieden. Het gedicht bestaat uit zeven gedeelten, van welke het eerste eene toewijding is aan de Nederlandsche ‘Schoonen’ en ‘Jongelingen’. De tweede schetst herman in zijne jeugd, terwijl hij, eenzaam tegen een muur leunende, van verre de spelen ziet zijner medescholieren. In de derde wordt hij voorgesteld als jongeling, zich verliezende in droomen van levensgeluk aan de zijde van maria, met hem opgevoed, en die hij bemint. De vierde beschrijft zijne zielesmart bij de ontdekking op het bal in de open lucht, dat maria een ander bemint, en voor hem, den misvormde, niet méér kan zijn dan eene deelnemende zuster; - hij besluit te zwijgen; maar de vijfde afdeeling vertoont hem kwijnende, en plaatst den lezer ten slotte aan
zijne sterfsponde, bij 't afscheid van haar die hij in stilte heeft bemind. In de zesde afdeeling maakt de Dichter ons deelgenooten van zijne gewaarwordingen bij 't aanschouwen van de kist die 't overschot van herman bevat, zoo als die is afgebeeld, door de