| |
Handboek voor den Beoefenaar van den Landbouw. Door E.C. Enklaar, door de Afdeeling Nijmegen der Geldersche Maatschappij van Landbouw met den prijs van zes honderd gulden bekroond. Te Nijmegen, bij C.A. Vieweg. 1854. In gr. 8vo. 168 bl. f 3-:, op best papier f 3-75.
Landhuishoudelijk Leesboek. Door E.C. Enklaar, door de Afdeeling Nijmegen der Geldersche Maatschappij van Landbouw met den prijs van zes honderd gulden bekroond. Eerste Stukje. Te Nijmegen, bij C.A. Vieweg. 1854. In kl. 8vo. 96 bl. f :-30.
Wij voegen in onze aankondiging deze twee werken bij elkander, omdat zij beide volkomen hetzelfde bevatten. Zij zijn beide dezelfde bekroonde prijsvraag, slechts in ander formaat en met eene andere letter gedrukt. Ja zelfs, Ref., die zich de moeite heeft gegeven om ze naauwkeurig met elkander te vergelijken, kan de verzekering geven, dat zij woordelijk het- | |
| |
zelfde inhouden, met dien verstande, dat het Eerste Stukje van het Landhuishoudelijk Leesboek ongeveer de helft van den inhoud van het Handboek bevat.
Echter dragen zij elk een verschillenden titel, zoodat de met den inhoud onbekende meenen moet twee verschillende werken te ontvangen, het eene voor meer ontwikkelde, het andere voor meer eenvoudige landbouwers bestemd. En niet alleen dat de titel verschillend is, ook het Voorberigt, door het Bestuur der Afdeeling Nijmegen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw daar vóór geplaatst, en door de Heeren g. mos, j.g.z. en a. bloem onderteekend, is naar het formaat gewijzigd geworden. Terwijl de aanhef dezelfde is, lezen wij in het Handboek hier: ‘Het kwam der Afdeeling doelmatig voor, dit antwoord uit te geven onder den titel van Handboek voor den Beoefenaar van den Landbouw, zoo als het thans verschijnt’, enz. En in het Leesboek vinden wij in de plaats daarvan: ‘Algemeen wordt de behoefte aan dat Leesboek, vooral voor de eerste klasse der scholen ten platten lande, gevoeld, en van alle kanten uitte men den wensch dat het spoedig mogt verschijnen. Door het in het licht geven van het tegenwoordig Landhuishoudelijk Leesboek hoopt de Afdeeling Nijmegen in de bestaande behoefte te voorzien’, enz.
Zulk eene handelwijze kan niet anders dan ten hoogste afgekeurd worden. Zij strekt tot misleiding van het publiek, dat nu ligtelijk in een ander formaat ten tweeden male hetzelfde koopt. Of zouden Bestuurderen der Afdeeling Nijmegen meenen dat het eigenaardige van een Leesboek voor de scholen alleen in formaat, letter en papier bestaat? Waarom dan daarvoor den prijs van f 600 uitgeloofd en niet het een of ander bekend boek in dien klassieken (?) vorm overgedrukt? - Wij willen de redenen dezer handelwijze niet onderzoeken, en zullen die liever met den mantel der liefde bedekken. Alleenlijk vragen wij: waarom niet ruiterlijk gezegd: dat hetzelfde werk in minder kostbaren vorm nogmaals is gedrukt, ten einde het eerder ingang op de scholen te geven?
Wanneer wij thans van den vorm tot den inhoud van het boek (wij gebruiken hier het enkelvoud, omdat ons Hand- en Lees-boek ten opzigte van den inhoud hetzelfde boek zijn) overgaan, leggen wij met genoegen de verklaring af, dat het in het algemeen een goed boek is. Het behoort, naar ons in- | |
| |
zien, onder de beste oorspronkelijke stukken welke de Heer enklaar geleverd heeft. Duidelijk en kort worden hier de voornaamste beginselen uiteengezet, waarvan men bij den wetenschappelijken landbouw moet uitgaan. Eerst wordt er gehandeld over de Nederlandsche gronden, daarna over de zamenstelling en voeding der planten. Vervolgens komt de leer der bemesting ter sprake, terwijl het eerste deel van het Handboek besloten wordt met de beschouwing van de gereedschappen en werktuigen voor den landbouw; trekvee, enz.
Hier en daar zijn echter enkele onnaauwkeurigheden, of minder juiste voorstellingen ingeslopen, waarop wij nog kortelijk willen opmerkzaam maken.
Zoo is het, b.v., minder juist, waar op bl. 6 gezegd wordt, dat de dieren het ijzer, hetwelk hun bloed de kleurstof geeft, in het algemeen door niets anders dan door de planten ontvangen kunnen. De Schrijver heeft hier niet gedacht aan het drinkwater, waarin dikwijls eene aanzienlijke hoeveelheid ijzer voorkomt (zoodat het water van ijzerhoudende bronnen soms als geneesmiddel gegeven wordt, waar de bleeke kleur van het gelaat gebrek aan ijzer in het bloed verraadt), hoewel hij-zelf later opgeeft dat het ijzer, door koolzuur in water opgelost, in de planten overgaat, en zich uit het water afzettende, tot de vorming van oerbanken kan aanleiding geven.
Op bl. 11 komt eene phrase voor, welke niet zeer geschikt is om den landbouwer achting voor de wetenschap in te boezemen, en gedeeltelijk onwaarheid behelst. Sprekende van het Fluorium, zegt de Schrijver dat het in het glazuur der tanden van de dieren voorkomt, en door deze uit de planten moet verkregen zijn, welke het weder uit den grond moeten opgenomen hebben, ‘hoewel het naauwkeurig scheikundig onderzoek het noch in den grond, noch ook in de asch der planten heeft kunnen aanwijzen’. Dit laatste nu is onjuist, want de vloeispaat, welke voor een aanzienlijk deel uit Fluorium bestaat, is een vrij algemeen voorkomend mineraal. En wat de planten aangaat, het Fluorium is in de asch der gerst gevonden, terwijl de onderzoekingen van von salm-horstmar geleerd hebben dat eene geringe hoeveelheid Fluorcalcium in den grond voor den groei der haver nadeelig is. Wel is waar komt het Fluorium in de asch-analyses van planten bijna nimmer voor, maar de reden daarvan is veeleer te zoeken in de omstandigheid,
| |
| |
dat men gewoonlijk naar de uiterst geringe hoeveelheid Fluorium niet zoekt, dan wel hierin, dat het in de plant bijna nimmer zou gevonden worden.
Op bl. 17 wordt gezegd: dat de hooge veenen gevormd zijn uit moerasplanten, en de lage veenen uit overblijfselen van planten die van elders door water daarheen gespoeld zijn. Zoo wel het eene als het andere is onwaar, daar de hooge veenen hun ontstaan grootendeels aan houtgewassen te danken hebben, terwijl de lage veenen uit op de plaats, of althans in de kom zelve gegroeide moeras- en waterplanten gevormd zijn. Men zie hierover staring, in de Handelingen der Geologische Commissie.
Handelende over de braak (bl. 39), zegt de Schrijver: dat door de braak de vruchtbaarheid van den kleigrond opgewekt wordt, maar dat het eene opwekking is die uitputting ten gevolge heeft. In het algemeen genomen, is dit grootendeels waar, hoewel men toch niet vergeten moet dat de braak thans nog zeer dikwijls geschiedt, om het onkruid te beteugelen, en dat men aldaar vrij wat stoffen, door het onkruid uit den dampkring opgenomen, onderploegt en tot mest maakt. De Heer enklaar, die zoo hoogelijk met de groene bemesting ingenomen is, zal dit wel niet gering schatten. Maar voor sommigen onzer kleigronden, die in polders, en dus lager dan den gemiddelden waterstand liggen, behoeft de braak niet altijd uitputting ten gevolge te hebben, omdat het infiltrerende rivierwater bemestende stoffen bevat, welke bij de verdamping (die door de braak vergroot wordt) in den grond achterblijven. Deze vermeerderen de vruchtbaarheid van den grond, terwijl er door den oogst niets daaraan ontnomen wordt gedurende de braak. - Doch dit zijn slechts uitzonderingen, die grootendeels alleen voor ons land gelden (waarom wij die gaarne in een Handboek voor Nederlandsche Landbouwers hadden opgenomen gezien); in het algemeen zijn wij het met den Schrijver volkomen eens, dat alle gronden bij aanhoudende bebouwing vroeger of later mest behoeven, zoo zij niet uitgeput zullen worden. Wij zijn het volkomen eens, dat de braak moet afgeschaft worden, vooral thans, nu de grond en de producten daarvan zoo hoog in prijs zijn, en dus 't gemis van éénen oogst een groot verlies mag heeten.
Het IIde Hoofdstuk bespreekt de zamenstelling en de voeding
| |
| |
der planten, en ook hier zijn enkele zaken welke bij een eventuëlen herdruk verbetering zouden behoeven. Vooreerst wordt op bl. 41 het onderscheid tusschen planten en dieren dáárin gezocht, dat de laatsten zich willekeurig van de eene plaats naar de andere begeven kunnen, terwijl de plant geboeid is aan de plaats waar zij toevallig is ontstaan. Zulks is minder juist, daar de polypen, welke toch ongetwijfeld tot de dieren behooren, dat vermogen van vrijwillige beweging evenmin als de planten bezitten.
Even zoo is het onwaar, ‘dat het eerste werktuig (orgaan), hetwelk zich in den kiemenden zaadkorrel vormt, is de cel, een klein vliezig zakje’, enz. De Schrijver bedoelt hier waarschijnlijk de vorming der eerste cel in den embryozak, want het is bekend, dat de zaadkorrel, in den regel, behalve het albumen, een jong knopje (soms, gelijk bij de O.I. kers, reeds met meerdere blaadjes voorzien) en een jong worteltje, benevens een of meer zaadlobben bevat.
Verder worden op bl. 43 de melksapvaten op gelijke lijn gesteld met de overige vaten der plant, in strijd met de jongste leer der planten-physiologie, welke daaraan slechts eene ondergeschikte rol toekent als secretie-organen.
Dat, gelijk wij op bl. 44 lezen, de opperhuid der planten, uit ledige cellen bestaat, zal wel even zoo onjuist wezen.
Op bl. 53 en volgende, over de deelen der bloem sprekende, noemt de Schrijver ze allen eigenaardige gevormde bladeren. Doch hoe men ook over de metamorphosen der plant denken moge, iedereen zal het wel daarin ééns zijn, dat het minder geschikt is om den onkundige een juist denkbeeld van den vorm van stamina en pistillum te geven, door ze als bladeren te beschrijven. Wij zagen daarom in een populair Handboek liever de gewone wijze van beschrijving behouden.
Eindelijk maken wij den Schrijver opmerkzaam op eene zinstorende drukfout; waar bl. 58, regel 3 van onderen: vrucht staat, in plaats van bloem.
Wat het overige gedeelte van het Handboek betreft, zoo gelooft Ref. dat ook dit over het algemeen goed behandeld is, en een tal van opmerkingen en mededeelingen bevat, die voor den landbouwer van groot nut kunnen zijn. Doch aan den anderen kant mag hij zijne meening niet verbergen, dat in de leer der bemesting de onverbrandbare stoffen wat ál te
| |
| |
veel op den voorgrond geplaatst zijn, met terzijdestelling van de organische en van den toestand waarin deze zich bevinden moeten. Wel komen er hier en daar zinsneden voor, waarin de Schrijver ook de waarde van deze als mest erkent, en het uitdrukkelijk zegt dat zonder zekere hoeveelheid organische stoffen de grond niet vruchtbaar kan zijn; maar in de geheele behandeling der meststoffen komen toch telkens de aschbestanddeelen weder bovenaan. Zulks is dáárom ook eenzijdig, omdat er volstrekt niet gewaagd wordt van de omzetting welke de rottende plantaardige en dierlijke overblijfselen in den grond te voorschijn roepen. Zelfs is de ammoniakvorming in den bodem uit de waterstof van de humusachtige ligchamen en de stikstof des dampkrings niet eens vermeld geworden. In de meeste Handboeken over de leer der bemesting worden de verschillende stoffen welke de planten tot hare ontwikkeling behoeven, te veel afzonderlijk, en niet genoegzaam in haar onderling verband, en hare werking op elkander beschouwd. Van dit euvel is ook enklaar's Hand- en Leesboek niet geheel vrij te pleiten.
Op bl. 78 spreekt de Schrijver de stelling uit: dat wij de dierlijke of plantaardig-dierlijke meststoffen kunnen ontberen, en, bij eene goede behandeling der zaak, de vruchtbaarheid van den grond alleen door plantaardige en minerale stoffen kunnen onderhouden. Deze stelling, in naauw verband met des Schrijvers denkbeelden omtrent groene bemesting, is echter, naar ons inzien, niet bewezen. Wel is waar, is het bekend, dat de boschgrond allengs verbetert wanneer het loof niet wordt weggehaald, maar, waar men het oog heeft op het voordeel van den landbouwer, gaat deze verbetering te langzaam. Het meest winstgevende is, zoo als de S. zelf op bl. 84 te regt zegt, eene snelle omzetting van kapitaal; hiertoe strekt ook de intensive landbouw. Voor dezen nu zijn snelwerkende meststoffen onontbeerlijk, en daartoe behooren bij uitnemendheid de dierlijke stoffen.
Dat overigens in de vaste excrementen der dieren, behalve een wenigje gal en darmslijm, geene dierlijke stof voorkomt (bl. 80), kan Ref. niet aannemen, tenzij de Schrijver door dierlijke stof iets bijzonders versta, hetgeen uit de beschrijving echter niet duidelijk is. Even zoo blijkt het Ref. niet, waarom het residu eener roggeplant meer dan alle andere
| |
| |
stoffen geschikt is, om op nieuw eene roggeplant te vormen, zoo als bl. 84 beweerd wordt.
Doch niettegenstaande deze onnaauwkeurigheden, mogen wij de goede zijde van het werk niet miskennen. Gerustelijk durven wij het den belangstellenden landbouwer en onderwijzer aanbevelen, hoewel het raadzamer is, het te beschouwen als Handboek dan wel als Leesboek, waarvoor het nu en dan wel eens wat uitvoerig en hoog zal zijn. Doch hij, die niet twee maal hetzelfde wil bezitten, late zich niet misleiden, door het Handboek en het Landhuishoudelijk Leesboek beide te koopen.
r.
|
|