Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
met de verdiende belangstelling door het Godsdienstig publiek ontvangen. De Leidsche Predikant had deze Bijdragen in twee stukken vóór weinige jaren in het licht gegeven, en mogt, behalve den lof van verschillende zijden openlijk aan de degelijkheid van zijn werk gegeven, de voldoening smaken, dat een tweede druk noodig werd. De Uitgevers deden wèl met voor een klein formaat en geringen prijs bij dezen nieuwen druk te zorgen. Immers, de Schrijver wil dit geschrift gerekend hebben onder de stichtelijke lectuur. Wel heeft zich aan dien naam van stichtelijk allengs het denkbeeld van een zoetelijk keuvelen bij menigeen verbonden, zoodat een geestvol Schrijver zijne vrees te kennen gaf, dat men met al dat stichtelijk schrijven ‘de verlichting der kennis van jezus en Zijn Evangelie weg zou stichten’. Onze dagen hebben dien stroom nog merkelijk zien wassen. Wat al werkjes zien wij verschijnen, uit het Engelsch inzonderheid vertaald, en door de Uitgevers met grooten ophef aangekondigd, die zeer geschikt zijn door hunne oppervlakkigheid het vooroordeel van den denkenden lezer tegen de stichtelijke lectuur te vermeerderen. De opgang dien dergelijke tractaatbundeltjes hier en elders hebben gemaakt, is wel een bewijs, dat een groot deel van het publiek al zeer ligt is tevreden te stellen, en het opwassen in de kennis des Heeren, ofschoon de roeping des Christens, blijkbaar voor eene te moeijelijke en te gevaarlijke taak houdt. Een geheel ander denkbeeld hecht de vaderlandsche Prediker in de eerste onzer Akademie-steden aan het woord ‘stichtelijk’, als hij hier, een gezond en krachtig voedsel aanbiedende, zich doordrongen toont van de overtuiging, dat, naar mate het verstandelijk inzigt verhelderd wordt, ook de koesterende en vruchtbaarmakende kracht der waarheid voor het hart en het leven grooter en duurzamer zal zijn. Dat dergelijke lectuur welkom was aan velen, geldt ons als een schoon bewijs, dat de ouderwetsche voorvaderlijke degelijkheid nog niet geheel van ons is geweken, en dat er nog zijn, die het niet te veel achten, zich eenige inspanning te getroosten om in de kennis der waarheid toe te nemen. Allerbelangrijkst is reeds terstond de verklaring van Jes. lii: 13-liii, waarin de Schrijver het naauw en wederkeerig verband tusschen de vernedering en de verhooging van den Messias, de oorzaak en de bedoeling, den aard en wijze, en de gevolgen | |
[pagina 369]
| |
en uitwerkselen van Zijn lijden en sterven helder in het licht stelt. Heeft deze plaats dikwijls moeten dienen om een kerkelijk begrip, waarvoor men in het Nieuwe Testament geen voldoenden steun vindt, te verdedigen; wij twijfelen niet of de onbevooroordeelde zal tot de overtuiging komen, dat de getuigenis aangaande jezus die wij in het Evangelie hebben, eenstemmig is met de uitspraken van den geest der profeetsie in de voorstelling van den grond, het doel en de vruchten van den kruisdood des Heeren. Eene opheldering van het woord ‘borg’, op den Heiland toegepast, kon hier wel niet ongepast worden gehouden bij het vele gebruik van dat woord, bij de scheeve voorstellingen die men zich van dat woord maakt, en bij de verkeerde en schadelijke gevolgen die hieruit getrokken worden. De éénige tekst waarin het woord voorkomt (Hebr. vii: 22) wordt hier op eene duidelijke wijze verklaard, en de vraag beantwoord: in welken zin jezus ‘borg’ genoemd wordt, op welke gronden Hij daarvoor kan en moet gehouden worden, en voor wie Hij dat wezen kan. Vervolgens wordt ons hier jezus christus in afzonderlijke stukken voorgesteld, als: het vleesch geworden Woord, - de Middelaar Gods en der menschen, - het beeld des onzienlijken Gods, - de opstanding en het leven, - het toonbeeld der volmaakte menschheid; terwijl eindelijk wordt aangetoond hoe de heerlijkheid door jezus christus geopenbaard, heeft moeten strekken tot heerlijkheid Gods. Rusten de twee eerstgenoemde bijdragen op Apostolische uitspraken (Joh. i: 1-5, 14, en 1 Tim. ii: 5, 6) - de vier volgende staan met elkander in het allernaauwste verband, als hebbende ten grondslag de verschillende gedeelten van de opwekkingsgeschiedenis van lazarus (Joh. xi: 1-16; - 17-27; - 28-37; en 38-44). Bij den rijkdom dien het boekje voor het verstand heeft aan te bieden, meene men niet dat de behoeften van hart en gemoed zouden zijn voorbijgezien. Het zijn geene bloot verstandelijke vertoogen in droogen vorm. Neen, evenzeer door het heldere der voorstelling, waardoor de eenvoudige te gelijk met den meer ontwikkelde zich zal voelen getrokken, munten deze bijdragen uit door eene warmte, die het uitvloeisel is van een door de kracht des Evangelies bezield gemoed, en die niet kan nalaten zich aan het binnenste der lezers mede te deelen. †. |
|