Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
De Triumf der Liefde in alle beproeving, bezongen in het Lied der Liederen. - Het Hooglied vertaald en toegelicht door S. Hoekstra, B.Z., Predikant te Rotterdam. Πάντα μὲν καθαρὰ τοῖς καθαροῖς. Tit. i: 15. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1856. In post 8vo. VIII en 125 bl. f :-90.De mode à la renaissance, die er behagen in schept de ouderwetsche vormen in al hunne onnatuurlijkheid en wansmaak terug te brengen, is, helaas! ook op 't gebied der Theologie doorgedrongen, waar hare gevolgen vrij wat gevaarlijker zijn dan elders. Aan haar zijn de vergeestelijkende, en even daarom allen waarheidszin met voeten tredende verklaringen (?) van het Hooglied door delitzsch en hengstenberg te wijten: aan haar ook de aanbeveling dier werken hier te lande in nu wijlen de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie. Gelukkig inderdaad, dat die voortbrengsels eener ziekelijke geloovigheid een even noodig als krachtig tegengif gevonden hebben, op Duitschen bodem in den Kommentaar van hitzig, en bij ons in de meer populaire bewerking van hoekstra, waarvan wij thans - nadat ze eerst in diezelfde Jaarboeken was geplaatst - met hooge ingenomenheid eene afzonderlijke ‘veelzins gewijzigde’ uitgave begroeten. Wij hebben hitzig's en hoekstra's uitleggingen te zamen gelezen, en zóó doende onderling vergeleken. Zij konden voegzaam en vreedzaam naast elkander gelegd worden; want beide plaatsen zich op hetzelfde alleen-rigtige historische standpunt, en kennen met geringe wijziging aan den Dichter hetzelfde denkbeeld toe: den lof der reine menschelijke liefde. In de specialiteiten, daarentegen, wijken zij vaak en aanmerkelijk van elkander af; minder nog in de woordverklaring, dan wel in de dramatische rollenverdeeling, die ongetwijfeld ook juist het groote bezwaar is 't geen op de exegese van 't Hooglied drukt. Hier zouden wij ons intusschen nog al eens aan de zijde van hitzig scharen. Zoo vinden wij 't, b.v., veel natuurlijker, dat H. i: 4a in den mond van eene der haremvrouwen, dan in dien van sulamith gelegd wordt, daar de beschrijving welke zij in vs. 5 van zich-zelve geeft, kennelijk bestemd schijnt om den lezer hare optreding aan te kondigen. Zóó ook, wanneer hoekstra H. iii: 6-11 nu zelf niet meer, | |
[pagina 357]
| |
gelijk vroeger, van salomo's bruiloft met sulamith, maar met eene andere vrouw verstaat, meenen wij aan hitzig's hand nog een stap verder te moeten gaan, en aan te moeten nemen dat in H. iv: 1-v: 1 de schildering dier bruiloft wordt voortgezet; vooral naardien de minnaar H. v: 1 eene zinnelijke voldoening zijner liefdezucht erlangt, waarvan bij de ongehuwde en kuische sulamith geene sprake zijn kan. Evenmin dunkt het ons mogelijk, dat H. vii: 1-10 op haar betrekkelijk zij. Wel is waar, het bewijs, door hitzig uit de onkiesche lofspraak vs. 2 en volgg. ontleend, komt ons tamelijk zwak voor, gelijk wij over 't geheel, als hij uit sulamith's min het zinnelijk element ganschelijk wil verwijderd hebben, hoekstra's partij tegen hem kiezen: de beeldtenis, die sulamith zelve H. v: 10-16 van haren geliefde maalt, is in den mond eener jonkvrouw naar onze zeden immers óók de kieschste niet, maar wij houden 't er voor, dat men zich bij diergelijke bedenkingen nog altoos te weinig in 't Oostersch klimaat en in den kinderlijken toestand der maatschappij verplaatst: men behoeft dus hier ook niet eens, met hitzig, aan eene bijvrouw te denken. Maar met dat al, dat het eenvoudig landmeisje, de nederige herdersbruid, hier als ‘dochter eens edelen’ zou worden betiteld, blijft voor ons gevoel zoo onbegrijpelijk als smakeloos, en past veel eigenaardiger op die gemalin, met welke salomo H. iii: 6 en volgg. in 't huwelijk is getreden. Zóó wordt het gedicht tevens minder verbrokkeld, hetgeen door hoekstra wel eens meer had mogen worden vermeden. Op twee plaatsen - H. i: 5 en vii: 9 - erkent hij dan ook zelf, althans den schijn eener te gekunstelde rollen verdeeling op zich te laden. Nog een paar aanmerkingen hebben wij op hoekstra's arbeid: de eerste, dat hij het Oostersch dichtstuk somwijlen naar zijne Westersche begrippen van welvoegelijkheid plooit, gelijk, b.v., zijne vertaling van H. vii: 2a door hem 1o. op ‘het decorum’ gegrond wordt. Hierbij echter hebben zijne niet-wetenschappelijke lezers eer gewonnen dan verloren. Maar in een ander opzigt is hun belang niet genoeg in 't oog gehouden, bijaldien onze tweede aanmerking doorgaat: dat, namelijk, hier en daar eene enkele ophelderende noot te meer wenschelijk, ja, noodzakelijk zou zijn geweest. Zóó had, b.v., op H. i: 5 wel met van der palm aan 't zwarte geitenhaar, | |
[pagina 358]
| |
waaruit de tenten geweven werden, mogen herinnerd worden; en H. iii: 8 ziet de ‘schrik in den nacht’ mede naar eenige toelichting om. - Eindelijk zij ter loops aangestipt, dat wij, wegens de eervolle vermelding der stad Thirza (H. vi: 4), den tijd der vervaardiging van 't Hooglied liever met hitzig tusschen baësa's troonsbeklimming en den opbouw van Samaria door omri, dan met hoekstra onder jerobeam II zouden zoeken. Maar nu meene toch niemand dat deze tegenwerpingen door ons geopperd worden met een regtstreeksch of zijdelingsch oogmerk om de waarde van hoekstra's geschrift iets in 't minste te verkleinen. Veeleer hopen wij op eenen herdruk, en wilden juist daarom den Schrijver 't een en ander in nadere overweging geven. Het Hooglied is, althans uit het ware gezigtspunt, nog te weinig behandeld, dan dat zijne uitlegging reeds eene vastheid en zekerheid, als o.a. die der Johanneïsche Schriften, zou bereikt hebben, waarbij den Exegeet sommige misslagen als onweêrsprekelijk en onverschoonlijk kunnen worden verweten. Overigens weten wij het boek, met name aan ongeleerden, niet beter ter lezing aan te prijzen, dan dat het voor zichzelf spreke. Wij kiezen alzoo eene proeve - en laat ons daarbij onzen lezers de verzekering mogen geven, dat wij ons bij onze keuze meest door de noodzaak, om een kort en afgerond geheel te nemen, hebben laten leiden; maar dat de schoonheid en aangenaamheid van hoekstra's proza- en dichtstijl zich overal gelijk blijft. ‘Eerste Idylle (ii: 8-17).
Hoe lief sulamith's Minnaar haar had. Hoor!...mijn Beminde!
Zie! daar komt hij,
Springend op de bergen,
Huppelend op de heuvelen.
Mijn Beminde is eene gazelle
Of een hertenwelp gelijk.
Zie, daar staat hij
Achter onzenGa naar voetnoot1) muur;
Hij ziet op door de vensters,
Hij schittert door de traliën.
| |
[pagina 359]
| |
Mijn Beminde begint,
En spreekt mij aan:
‘Sta op toch,
Mijne Lieve, mijne Schoone!
En kom buiten!
Want zie, de winter is voorbij,
De plasregen over,
Hij is over voor goed!Ga naar voetnoot1)
De bloemen komen uit op het veld,
De tijd van het zingenGa naar voetnoot2) genaakt,
En het kirren van den tortel
Laat zich hooren op ons land.
De vijgeboom kleurt zijne wintervruchten
Met roode tinten,
En de wijnstokken bloeijen,
Zij geven geur.
Sta op toch,
Mijne Lieve, mijne Schoone!
En kom buiten.
Mijn Duifje in de rotskloven,
Schuilend in de steilte!
Laat mij uw aangezigt zien,
Doe uwe stem mij hooren;
Want uwe stem is bekoorlijk,
En uw gelaat bevallig.’
Sulamith had aan dit verzoek van haren Minnaar voldaan, en hem eene strofe voorgezongen van zeker welbekend herderslied: ‘Vangt ons vossen,Ga naar voetnoot3)
Jonge vossen,
Wijnberg-verwoesters;
Want onze wijnberg bloeit.’
| |
[pagina 360]
| |
Het vertellen van deze ontmoeting met haren Beminde brengt sulamith van zelf tot de uitboezeming, zoo van hare trouwe liefde, als van haar verlangen naar haren Minnaar. Mijn Beminde is mijne,
En ik ben zijne,
Hij, die daar weidt onder de leliën.
Eer de avondkoelte waait,Ga naar voetnoot1)
En de schaduwen vlieden:
Kom toch, mijn Beminde!
Vlug als eene gazelle,
Of als een hertenwelp,
Op de klovige bergen.Ga naar voetnoot2)
Nog een enkel woord over de uitvoering. De pers der Heeren kemink munt uit door eene duidelijke, heldere, sierlijke letter: men vindt die ook hier. Op de correctie zou wel iets af te dingen zijn: wij stuitten nog al eens op niet-opgegeven drukfouten, b.v.: bl. 31: ‘Mijne Beminde’, voor: Mijn; bl. 59: ‘vernemen’, voor: vernemen wij; bl. 107: ‘afschuwen’, voor: afschaduwen; bl. 120: ‘neveldoel’, voor: nevendoel. Inzonderheid echter moeten wij de Uitgevers vriendelijk verzoeken: dat zij hunnen binder niet te zeer in de hand werken, door hunne Duitsche broeders in die wat al te spoedig versleten dunne omslagen na te volgen. v.p. |
|