| |
| |
| |
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nijhoff, Archivaris van Gelderland. Tiende Deel, Eerste en Tweede Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1854 en 1855. In gr. 8vo. 194 en 38 bl. Elk Stuk f 1-25.
Het Tiende Deel dezer Bijdragen wordt geopend met eene Verhandeling van Mr. l.ph.c. van den bergh over ‘de Verdeeling van Nederland in het Romeinsche tijdvak’. Met regt merkt de Schrijver aan: dat er moed toe behoort, om de Geographie van ons Vaderland onder de Romeinen, waaromtrent sedert drie eeuwen zoo verschillende meeningen heerschen, te behandelen. Tot opheldering en aanvulling van de verwarde en onvolledige berigten der oude Schrijvers neemt hij de toevlugt tot twee hulpmiddelen: de kennis van 's lands toestand in het Frankische tijdvak, en de kennis der oude taal. Als beginsel wordt aangenomen: dat de namen der landstreken in de achtste en negende eeuw als die van Batua en Hamaland, het bewijs leveren dat zij ten tijde der Romeinen door de Bataven en Chamaven bewoond werden. Van de komst der Romeinen onder julius caesar, 57 jaren vóór chr., tot de negende eeuw na chr., zullen dus de namen der landen de volken aanwijzen welke er in al dien tijd woonden! Dat bij de groote volksverhuizingen, die Rome's heerschappij vernietigden, de bewoners dezer landen weggetrokken en door de achterkomenden vervangen zijn, wordt verworpen op grond: dat zij hunne Nomadische levenswijze reeds vaarwel gezegd hadden en hier gezeten waren. Alleen de naar roem en avonturen hakende jongelingschap, met de ledigloopers en de volgelingen der Heeren trokken op. Van den bergh beroept zich op de Friezen, die nu nog wonen waar zij reeds vóór twee-duizend jaren gezeteld waren. Daar zij echter, volgens de Romeinsche Schrijvers, het meest huiszittende, het minst zwerfzieke volk der Germanen waren, kunnen zij niet als gewone regel gelden, en hoe zij zich tot aan de Sinefala, en de Saksen tot aan den IJssel hebben uitgebreid, wordt niet opgehelderd, evenmin als waaraan wij de komst en het verblijf alhier van de Warnen, en Wilten hebben toe te schrijven.
| |
| |
De Anglen zullen, volgens hem, naar de Deensche kusten moeten terugtrekken.
Op den gelegden grondslag, en volgens etymologische opmerkingen omtrent de ware lezing van de bij de Romeinen en Grieken voorkomende namen der Duitsche volken, bepaalt van den bergh de grenzen van de woonplaatsen der verschillende stammen, en geeft de steden en gehuchten op die er ten tijde der Romeinen gevonden werden. Tot de Friezen zullen de Caninefaten behoord hebben, die niet, zoo als tacitus beweert, met de Bataven van dezelfde afkomst waren, daar nog heden de taal en gelaatstrekken der landbewoners in Holland van die der Gelderschen veel verschillen. Behalve Oostergo en Westergo, en het Castellum Flevum, bestonden Stavoren en Castricum; terwijl in Rijnland de vermoedelijke ligging van het huis te Britten, van den toren van Callo, van Lugdunum Batavorum, van het Praetorium agrippinae, en van het Forum hadriani wordt aangeduid. - De Marsacii of Marsati woonden aan den Maaskant, en omtrent Kralingen hadden de Romeinen een kasteel gebouwd, aan wie ook de in 1618 bij Goeree ontdekte overblijfselen worden toegekend. - Wijk bij Duurstede was waarschijnlijk reeds onder de latere Romeinsche Keizers als havenplaats bekend, en Utrecht werd als plaats van overtogt door twee Romeinsche sterkten gedekt. - Drenthe wordt bij de oude Schrijvers niet vermeld, maar komt eerst in het laatst der achtste eeuw onder den naam Thrianta voor. - De naam der Tuvanten, die alleen in het voorbijgaan genoemd worden, wijst hunne woonplaats aan. Zij strekten zich ook buiten het tegenwoordige Twenthe over een gedeelte van het Bentheimsche uit. - Salland treedt niet vóór het jaar 815 onder den naam van Salahon op. Doch of de Salische Franken uit dit landschap afkomstig waren, en de identiteit van den door strabo genoemden Salas met de latere Isla, wordt betwijfeld. - In Hamaland, ten Westen door den IJssel, ten Zuiden door den Rijn begrensd, vond men Hoog-Elten met een nog bestaanden
Romeinschen put. - De Veluwe, die noch bij de oude Schrijvers, noch op monumenten voorkomt, maar reeds in 793 den naam van Felona of Felaona droeg, wordt onder Hamaland niet gerekend. - De Batavieren bewoonden de latere gouw Batua, het Rijk van Nijmegen, misschien met de Duffel en het land tusschen Maas
| |
| |
en Waal, waarschijnlijk ook de latere gouw Teisterband. Meer beneden waarts hadden Friesche stammen hun verblijf. In het land lagen onderscheidene Romeinsche door heerbanen verbonden vestingen, van welke Nijmegen (Noviomagum) de hoofdvesting was. Ook Leur, Kesteren, Maurik (Mannaritium), Thiel (Theole), Rossum, en de Praast voor Arnhem worden tot den Romeinschen tijd gebragt. - In het land der Taxandren of Toxandren, die de latere gouw Taxandrië met die van Strijen en Rijen bewoonden, en zich Westwaarts tot aan Zeeland, Zuidwaarts tot digt bij Maastricht en Tongeren schijnen uitgestrekt te hebben, zijn te Rommel niet ver van Vucht de grondslagen van een kasteel en daarbij een belangrijke wijsteen uit het Romeinsche tijdvak ontdekt. Voorts bestonden Megen aan de Maas, de gehuchten Kasteren en Kesteren, af te leiden van castrum of castra, Gastel, Gestel, Moergestel, St. Michielsgestel, van castellum verbasterd, Zundert (Sandrauda) bij Breda, met een tempel voor de Godin dier plaats, en Woensel en Eersel, aan Duitsche Goden gewijd. Bij Deurne is eene Germaansche begraafplaats ontdekt. - Van de beide gevoelens, dat in Zeeland van de Sueven gewoond hebben, op last van augustus derwaarts overgebragt, en dat Sueven eene verbastering is van Zeeuwen, verkiest van den bergh het laatste. Buiten Domburg op Walcheren, met eene sterk bezochte haven in de eeuw der Romeinen, zijn hem geene sporen van hun verblijf op de overige Zeeuwsche eilanden bekend. Wij meenen die te vinden in het vroeger bloeijende, thans verdronken Romerswale op Zuidbeveland, in den Roompot voor Veere, in Rum-oord tegenover Filipsland, in Stavenisse, naar den ouden God stavo, op Tholen, en in Axel in het tegenwoordig vijfde District van Zeeland. - De Menapiërs waren in het Limburgsche gezeteld. Maastricht was, naar de hoogste waarschijnlijkheid, bekend, en Kessel komt bij ptolemëus,
Bleria (Blariacum) op de kaart van peutinger voor. - Eindelijk slaat de Schrijver een oog op de Ripuaren, tusschen den beneden-Rijn en beneden-Maas en langs de beide oevers dier rivieren wonende, met Keulen als hoofdplaats.
Wij behoeven er ten slotte niet bij te voegen: dat zijne ophelderingen en bepalingen alle aandacht en onderzoek verdienen, om tot eene juistere kennis te komen van ons land, en
| |
| |
van de woonplaatsen der verschillende stammen in het door hem behandelde tijdvak.
Niet tot een geheel volk, maar tot eene bijzondere familie heeft betrekking het daarop volgende opstel van Mr. nedermeijer, Ridder van Rozenthal, over ‘het geslacht van panthaleon in den slag bij Walef, naar een onuitgegeven familie-verhaal’. Het betreft het ongewone en treffende voorval, dat aan dien in 1347 geleverden slag door een vader met zijne zeven broeders en veertien zonen is deelgenomen, van welke de acht broeders en twee zonen sneuvelden, allen behoorende tot de familie van van eck, die zich van Grieksche of Italiaansche afkomst rekende, en vroeger onder den naam van panthaleon te Keulen gevestigd was, doch, door hare betrekkingen met Gelderlands Vorsten derwaarts verhuisd, haren vorigen naam met dien van van eck, naar de heerlijkheid van dien naam, verwisselde. De Schrijver betoogt eerst de mogelijkheid van de deelneming aan den bewusten slag door zulk een groot aantal van stamgenooten, vervolgens de waarschijnlijkheid van het gebeurde uit hoofde van de naauwe vriendschaps- en huwelijksbetrekkingen tusschen de van eck's en het regerende Huis, en deelt omtrent de vroegere en latere lotgevallen der familie, en van onderscheiden hunner op het veld van eer gevallenen, bijzonderheden mede, die van hunne gehechtheid en trouw aan eed en pligt, en van hunnen kloeken moed de overtuigende bewijzen leveren.
Had de Heer j.l.g. gregory, nu twee jaren geleden, de aandacht van de onderzoekers der Geschiedenis gevestigd op eenen bijna geheel onbekenden Vlootvoogd, den Vice-Admiraal wemberich van berchem, bepaaldelijk op diens koene zelfopoffering, door moonen verheerlijkt: aan zijne uitnoodiging was eenigermate voldaan door de omtrent van berchem medegedeelde bijzonderheden van j.f. oltmans, die echter het groote heldenfeit onaangeroerd lieten. Door ijverige navorschingen op 's Rijks Archief daartoe in staat gesteld, openbaart de Heer gregory nu zijn voornemen om van den tot nog toe in het duister schuilenden Vlootvoogd eene, zoo veel mogelijk, volledige levensbeschrijving te geven, waartoe hij echter de medewerking van anderen behoeft. Omtrent van berchem's opoffering is het hem gelukt, een hier medegedeeld berigt te ontdekken, dat gevonden wordt in het zeldzaam
| |
| |
voorkomende werk van nicolaes van wassenaer, getiteld: ‘Historisch Verhael alder gedenckweerdichtste Geschiedenissen’, enz., waaruit blijkt, dat van berchem, met een jagt tot den handel uitgerust bij het eiland Cuba liggende, door den Spanjaard overvallen werd, en, na langen tijd dapperen wederstand geboden en bijna al zijn volk verloren te hebben, zich, door de lont in het kruid te steken, liet in de lucht vliegen. Zwaar gekwetst viel hij den vijand in handen, en geraakte niet dan met moeite, en na het doorstaan van vele gevaren, in vrijheid. Deze daad, nog door petrus de lange in zijn ‘Batavischen Romeyn’ vermeld, moet tusschen de jaren 1600 en 1607 hebben plaats gehad. Eenigzins gewijzigd komt zij bij moonen voor, die uit eene andere bron schijnt geput te hebben. Schijnt het vreemd, dat een zoo zeldzaam en kloekmoedig feit niet, zoo wel als dat van claassen, omtrent denzelfden tijd voorgevallen, de algemeene aandacht tot zich getrokken heeft: men zal de oplossing dienen te zoeken in de vreemde en afgelegen kust waar het bedreven werd, en in de er op gevolgde langdurige gevangenschap van den held, die toen nog niet in 's lands dienst, maar als schipper ter koopvaardij werkzaam was. Van eene dergelijke opoffering van den Majoor mulder, bij de bestorming van het kamp Meester Cornelis op Java door de Engelschen, die aan velen hunner het leven kostte, door den Hertog van saksen weimar, in zijn werk: ‘Veldtogt op Java in 1811’, vermeld, wordt ook, zoo ver wij weten, door anderen geen gewag gemaakt.
Onder de Aankondigingen, Berigten, enz. ontvangen wij: eene aankondiging en verdediging door Mr. h.j. noordewier van zijn werk: ‘Nederduitsche Regts-Oudheden’. Voorts een belangrijk verslag, geteekend j.h.m., van het door den Hoogleeraar moll uitgegeven boek: ‘Joannes brugman, en het Godsdienstig leven onzer Vaderen in de vijftiende eeuw’, aan welk werk hooge lof wordt toegezwaaid, als de verdiensten van een lang miskend man op hare waarde schattende, zonder dat zijne gebreken, die tevens gebreken van zijnen tijd waren, worden verzwegen. Welk eenen gezegenden invloed brugman's rustelooze werkzaamheid heeft uitgeoefend, zien wij uit het volgende, dat van hem getuigd wordt: hooge ernst was het kenmerk van al wat hij sprak; verheffing van den zedelijken toestand zijner medemenschen, wering van het bederf, dat onder
| |
| |
allerlei gedaante en door alle rangen en standen van Kerk en Maatschappij verwoesting aanbragt, was het eenig doel dat hij beoogde. Zijne prediking was bepaald gerigt tegen de hoofdzonden zijner eeuw: speelzucht, ontwijding der heilige tijden en wraakgierigheid. En hoe gunstig zijne redenen werkten, kunnen wij opmaken uit de eer die hem allerwege te beurt viel. Ook zijn gedrag te Amsterdam wordt door den Hoogleeraar verdedigd tegen het ongunstig oordeel, daarover, onder anderen door brandt, geveld. Met eene lezenswaardige beoordeeling, door delprat, van römer's ‘Geschiedkundig Overzigt der Kloosters en Abdijën in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland’ (Eerste Afdeeling), en verslagen van van vloten's werk: ‘Leidens Belegering en Ontzet in 1573 en 1574, naar de oorspronkelijke stukken en bescheiden’, dat echter weinig nieuws geeft, uitgezonderd de handhaving van Burgemeester van der werff's grootmoedig gedrag tegen de verkleining van bilderdijk, en de bevestiging van den door Professor tydeman geuiten twijfel omtrent het deel dat aan magdalena moons aan de opheffing van het beleg wordt toegekend; - van de Geschiedenis der Zaanlanden, door jacob honig; - en van den nieuwen Catalogus der Provinciale Bibliotheek van Friesland, opmerkelijk door de belangrijke en welligt éénige verzameling van werken over Friesland, en van Friesche Schrijvers, wordt het Eerste Stuk dezer Bijdragen gesloten.
Het Tweede wordt geopend door den Heer p. nijhoff met ‘Bijdragen tot de Geschiedenis van het voormalig Hof van Gelderland, opgemaakt uit zijn oud Archief en andere onuitgegeven Stukken’. Vooraf gaat een verslag van den oorsprong en de lotgevallen van dat Hof, welks instelling geschiedde in gevolge het Venlosche verdrag, waarbij Gelderland en Zutphen onder de heerschappij van karel V geraakten, en de onderlinge betrekkingen tusschen den Keizer en zijne nieuwe onderdanen geregeld werden. De aan het Hof in 1547 gegeven ordonnantie werd door de Staten der Provincie geoordeeld in de meeste harer artikelen het tractaat van Venlo van kracht te berooven, waaruit geschillen en klagten over de regtsmagt van het Hof, hier vermeld, ontstonden, die echter gewoonlijk, vooral wat het punt van het onderzoek en straffen der ketters betrof, geen gehoor vonden, en
| |
| |
die tot aan den val der Spaansche heerschappij voortduurden. De mildere geest die sinds dien tijd bij de behandeling der zaken voorzat, deed de behoefte minder gevoelen aan eene hervorming der Kanselarij-ordonnantie, die, niet vóór het jaar 1622 vervaardigd, eerst in 1651 werd vastgesteld, en met de in 1736 gestelde bepalingen ter vereenvoudiging der regtsvordering voor het Hof, tot de omwenteling in 1795 in acht genomen werd, toen het Hof als politiek en administratief ligchaam werd opgeheven, en slechts als Hof van Justitie bleef bestaan. De hierbij gevoegde opgave van de thans in orde gebragte en gerangschikte stukken van het oud Archief doet den schat kennen, die daarin voor de beoefening van het Nederlandsch regt, en van de Geschiedenis der Provincie in het bijzonder, en van het Vaderland in het algemeen, voorhanden en toegankelijk gesteld is.
Mr. l.e. lenting werpt in eene Verhandeling, die het opschrift draagt: ‘Overzigt over de beweging van het jaar 1787’, een blik op een tijdvak onzer Geschiedenis, waarin hoog gespannen verwachtingen van volksvrijheid en volksgeluk door droevige teleurstellingen achtervolgd werden, die ten slotte op het verlies onzer onafhankelijkheid uitliepen, en op onherstelbare rampen te staan kwamen. Geen wonder, dat de beschouwing van zulk een tijdperk èn voor den Geschiedschrijver èn voor zijne lezers weinig uitlokkends heeft; dat de kinderen en kleinkinderen van hen die in de bewuste voorvallen zoo van de eene als van de andere zijde eene rol gespeeld hebben, geen behagen kunnen vinden in het blootleggen van de niet altijd loffelijke beginselen en daden hunner vaderen en grootvaderen; om niet te spreken van het bedenkelijke om de geheelde wonden weder open te rijten, en de vereenigde harten der nakomelingen te scheiden. Bovendien is er sinds dien tijd zoo veel gebeurd: de Fransche heerschappij; het herstel van Nederland; de Belgische onlusten; en de bewegingen in Kerk en Staat, - dat de behoefte aan eene opzettelijke behandeling dier dagen minder gevoeld wordt. Evenwel de Geschiedenis behoudt hare regten, en zal vroeg of laat het toen voorgevallene, en de mannen die zich deden kennen, voor hare vierschaar dagen. De Heer lenting is van oordeel, dat de tijd tot eene pragmatische behandeling der gebeurtenissen van de belangrijke jaren der laatste helft
| |
| |
van de achttiende eeuw gekomen is; en hij kondigt ons aan: dat een bekend Schrijver, van wiens hand wij gewoon zijn keurige lettervruchten te ontvangen, reeds sinds eenigen tijd daartoe werkzaam is. De bouwstof is ruim voorhanden, behalve in de Vervolgen op wagenaar, en de Nederlandsche Jaarboeken, in de Provinciale en Gemeente-Archiven, en in de menigte van week- en dagbladen, en kleinere en grootere brochures van dien tijd. Eene nieuwe bron is geopend in de aanzienlijke verzameling van brieven door den Franschen Gezant de verac, en door zijn voorganger de vauguyon en diens Secretaris de berenger aan hun hof geschreven, in afschriften op het Rijks-Archief voorhanden. Uit die brieven, zoo ver zij ontcijferd zijn, en uit andere stukken, levert ons de Heer lenting in de Aanteekeningen op zijne Verhandeling uittreksels, die veel licht verspreiden over de bedoelingen van Frankrijk, en de met hetzelve heulende oppositie hier te lande, over het karakter en de beginselen van willem V, den Hertog van brunswijk, den Griffier fagel, en van hunne tegenstanders van der capellen tot de pol, de gijzelaar, en de Amsterdammer Regenten de vrij temminck en van berckel, en over de meer gematigde of tusschen beiden gaande rendorp, van zeebergh, en den Raadpensionaris van bleiswijk. Het ongunstig oordeel over den laatsten elders geveld, vindt ook hier zijne bevestiging. Schraal is de lof aan den Stadhouder, den Hertog van brunswijk, de gijzelaar, en van berckel gegeven. Daarentegen wordt aan de bekwaamheden en bedoelingen van rendorp en de vrij temminck, en inzonderheid van fagel en van der capellen tot de
pol, regt gedaan. De Schrijver wil zijne Verhandeling niet hooger beschouwd hebben dan eene Voorrede op de Geschiedenis, die hij vierledig beschouwt: het begin van het verzet der Aristokratie tegen het Stadhouderlijk Bestuur; - het bondgenootschap tusschen de Aristokratie en Demokratie; - de ontbinding van het bondgenootschap; - en de zege der Stadhouderlijke partij. - Wij kunnen hem in zijne ontwikkeling dier verschillende punten niet volgen, maar willen alleen kortelijk onze gedachten over de hoofdzaken zeggen.
Te regt rekent hij als eene dwaling de meening van hen die in den Engelschen oorlog den oorsprong der verdeeldheden zoeken. Die oorsprong dagteekent reeds van de grondvesting
| |
| |
der Republiek, en moet gezocht worden in de verpligting van willem I, om, wilde hij zich tegen de Spaansche magt staande houden, meer deelhebbers aan de regering te roepen, en zelfs aan de bestuurders van kleine steden meer invloed op het Staatsbewind toe te kennen, dan ooit had moeten geschieden. Die gebreken werden niet verholpen door de Unie van Utrecht, bij eenen verwarden staat van zaken opgesteld, noch door latere pogingen, als die van slingeland, die schipbreuk leden op den tegenstand van hen die het eens verkregene niet wilden loslaten. Onzeker en afwisselend was de magt van den Stadhouder, en sterk de invloed door Gewestelijke en Gemeentelijke Besturen, die elk hun belang in het oog hielden, uitgeoefend. Wonder zou het schijnen, dat onder zulke gebrekkige Staatsinstellingen nog, in den tweeden Engelschen, en in den Spaanschen Successie-oorlog, zich eene zoo groote kracht ontwikkelde, indien niet de bekwaamheden van Staatsmannen als jan de wit en heinsius, en het algemeen belang met het tegen de aanvallers opgewonden volksgevoel, dit raadsel verklaarden. Met het wijken van het gevaar ging ieder weêr zijnen weg. De Aristokratie, in 1748 tot wijken gedwongen, was echter niet uit het veld geslagen, en putte nieuwe krachten uit den ontijdigen dood van willem IV, uit de minderjarigheid en de geringe bekwaamheden van zijn zoon, tot dat de Noord-Amerikaansche onlusten, door den oorlog met Engeland gevolgd, haar gelegenheid verschaften op te treden. Die oorlog tegen eene magtige Zeemogendheid kon, bij den vervallen staat onzer zeemagt, geenen dan een ongunstigen uitslag hebben, die ten onregte aan den Stadhouder geweten werd. Evenwel zie men hierbij niet voorbij dat de vredebreuk met Engeland tegen zijne wenschen en inzigten en die van zijne partij indruischte. Ware dit anders geweest, men had van zijnen kant meer energie mogen verwachten. De Heer
lenting vraagt: wat beoogde de oppositie? Indien men haar als een geheel beschouwt, zou het antwoord moeijelijk te geven zijn. Maar met het oog op hare onderdeelen: de Regenten, de kooplieden, en de burgerij, kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. De besten, met van der capellen tot de pol aan het hoofd, verlangden verbetering van de werkelijk bestaande gebreken. Hadde willem V, in plaats van werkeloos den loop der gebeurtenissen aan te zien, en zich
| |
| |
in de beschouwing zijner hooge waardigheden te verlustigen (zoo oordeelen 's Prinsen vertrouwde vrienden), daartoe de hand geleend, de zaken hadden welligt een beteren keer genomen. Hij had het althans dienen te beproeven. Want, bij zijnen steeds verminderenden invloed, en de van dag tot dag hooger stijgende eischen der tegenpartij, was eene tusschenkomst van zijne zijde, tot wering van misbruiken, en herstel van grieven, waarbij velerlei belangen, en niet het minst van zijne eigen aanhangers, bedreigd werden, eene hagchelijke onderneming. Het toevallen van een gedeelte der Regenten, die zich van de burgerij afscheidden, toen deze in hare ontwerpen tot hervorming naar hunnen zin te ver ging, werkte met de Pruissische wapenen mede om den Stadhouder de overwinning te bezorgen, maar was zeker het middel niet tot bevordering van 's volks ware belangen. Vreemd is het dat Frankrijk, 't welk zich aan de verdeeldheden zoo veel had laten gelegen liggen, en dat met de Patriotsche partij in naauwe verbindtenis stond, haar in de beslissende oogenblikken aan haar lot overliet. Werd het door zijne uitgeputte schatkist, en door vrees voor oorlog met Engeland en Pruissen wederhouden? Of was de oppositie in het oog van lodewijk XVI te ver gegaan, en gevoelde hij een afkeer van de zich meer en meer ontwikkelende Demokratische elementen? Intusschen verhinderde deze teleurstelling evenmin als de vroegere, bij den vrede met Engeland ondervonden, de onderliggende partij niet om van Frankrijk haar heil te wachten. Eerst de gebeurtenissen na 1795 bragten de bittere genezing, zoo wij hopen, voor altijd, aan. |
|