| |
Dr. J. Gottlieb's volledig Handboek der Scheikundige Technologie. Naar het Hoogduitsch, door J.R.F. Nievergeld, Fabrijkant van Technisch-Chemische Praeparaten, te 's Gravenhage. Eerste Stukje. Met houtsneê-figuren. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1855. In kl. 8vo. 98 bl. f :-75.
Wij hebben dit boekje met groote belangstelling gelezen, daar het eenvoudig en duidelijk is geschreven, en even zoo verdienstelijk in onze taal overgebragt. Het is een gelukkig teeken des tijds, dat een fabrijkant een wetenschappelijk boek vertaalt, hetwelk met zijn vak in onmiddellijke aanraking komt; maar vooral dat hij, zulks doende, alle blijken geeft, volkomen op de hoogte te zijn van zijne zaak. Om van de ‘Scheikundige Technologie’ van gottlieb, een tamelijk volledig populair Handboek, eene vertaling te leveren als die van den Heer nievergeld, moet men met de wetenschap volkomen vertrouwd zijn.
Wij zullen dit Eerste Deel doorloopen, om den lezer met den inhoud bekend te maken. Voegen wij er, nu en dan, eenige aanmerking tusschen, men denke daarom niet dat er vele te maken zijn; onze aanmerkingen zijn van ondergeschikt belang, en verminderen de waarde van het boek in geenen deele.
De Schrijver vangt aan met ‘de brandstoffen en haar gebruik’. De brandstoffen worden onderscheiden in vaste, vloeibare en gasvormige. De techniek heeft vooral belang bij de vaste en gasvormige, daar deze het meest worden aangewend, terwijl de vloeibare bijkans van belang ontbloot zijn.
De vaste brandstoffen bestaan uit kool-, water-, zuur- en stikstof, daarenboven eene kleine hoeveelheid onverbrandbare bestanddeelen; het koolstof- en waterstof-gehalte bepaalt in vele gevallen de waarde der brandstoffen. ‘Over het algemeen kan
| |
| |
de waarde eener brandstof niet worden aangegeven, of men moet het doel kennen, waarvoor zij gebezigd zal worden.’ De vaste brandstoffen kunnen in twee soorten verdeeld worden, in natuurlijke en kunstmatige. Tot de natuurlijke brandstoffen behoort, b.v., het hout. Het eigenlijke bestanddeel van het hout is de houtvezel, die bestaat uit koolstof, waterstof en zuurstof. Het hout bevat een grooter koolstof-gehalte dan de houtvezel, dat moet toegeschreven worden aan de aanwezigheid van vele andere bewerktuigde stoffen, die rijker aan koolstof zijn.
Het hout is rijk aan water, en bevat daaraan gemiddeld 20 p.c. Bij het verbranden van hout, verliest men de hoeveelheid warmte, die noodig is om dit watergehalte in waterdamp te doen overgaan; daarom droogt men het hout, vóór men het ter verbranding aanwendt. De Schrijver laat daarop volgen (bl. 5): ‘De turf is het product eener eigenaardige verrotting en omzetting van planten-overblijfselen, die in gang veel overeenkomst heeft met het ontstaan der steen- en bruinkolen, doch geëindigd is met de vorming eener zeer veel koolstof bevattende brandbare zelfstandigheid.’ Waarschijnlijk staat er in het oorspronkelijke: ‘De turf is het product eener eigenaardige verrotting en omzetting van planten-overblijfselen, dat betrekkelijk rijk is aan koolstof; in de wijze van ontstaan komt de turf-vorming in vele opzigten overeen met die der steen- en bruinkolen.’
In zamenstelling nadert de turf werkelijk zeer tot die van het hout. De bruin- en steenkolen, daarentegen, wijken vooral van de zamenstelling van het hout af door een grooter koolstof-gehalte, dat afwisselt van 56-59 p.c. Op bl. 9 zegt de Schrijver: ‘Hoe grooter het zuurstof-gehalte en hoe kleiner het gehalte aan koolstof van kolen is, des te grooter is de vlam bij de verbranding, daar er dan vele gassoorten uit ontwikkelen.’ Het tegendeel is waar: hoe grooter het zuurstofgehalte, hoe minder brandbare gassen er uit kolen worden ontwikkeld. Er had moeten staan: ‘Hoe grooter het waterstof- en koolstof-gehalte is eener steenkolensoort, des te grooter is de vlam bij de verbranding, daar er dan vele gassoorten uit ontwikkelen. Daarop volgt: ‘De aan elkander bakkende en eene goede vlam gevende, zoogenaamde vette kolen bestaan gewoonlijk uit 80-88 p.c. koolstof en 7-10 p.c.
| |
| |
zuurstof.’ De Schrijver (of Vertaler) had reeds op bl. 8 (onderaan) de verschillende soorten van kolen verdeeld in: bakkende kolen, vette kolen en magere kolen. Thans evenwel noemt hij de aan elkander bakkende kolen tevens vette kolen, en is daardoor de indeeling in bakkende, vette en magere kolen, vervallen.
De Schrijver gaat daarna over tot de behandeling van houtskool, turfkool en coke, uit hout, turf en steenkolen. Zij worden verkregen door deze laatste aan eene drooge overhaling te onderwerpen. Het oorspronkelijke koolstofgehalte van het hout, de turf en de steenkolen, die aan deze bewerking worden onderworpen, wordt daardoor in eene kleinere ruimte geconcentreerd; van daar, dat het warmtegevend vermogen toeneemt.
De turfkool ziet er op het oog zwart uit, en behoudt den vorm der turf. Deze kool heeft één gebrek, dat bij houtskool en coke niet bestaat; zij is, namelijk, zeer broos, en daardoor moeijelijk te vervoeren. Men heeft echter op sommige plaatsen in dit bezwaar voorzien, door de turfkool fijn te maken, en met teer te vermengen; dit mengsel tot cilinders te vormen, en daarna te droogen.
Eindelijk handelt de Schrijver over de gassoorten, die, als bron van warmte, in de techniek eenige toepassing hebben gevonden. Zoo ontwijkt uit de schacht-opening der hoog-ovens een gas, dat rijk is aan koolstof-oxyde, en, met dampkringslucht gemengd, als warmtebron wordt aangewend. De zoogenaamde gas-generatoren zijn toestellen, waarin dampkringslucht over gloeijende houtskolen, coke, enz. geleid wordt; waardoor men een brandbaar gasmengsel verkrijgt.
Kort, doch zeer goed, is het warmte-effect en warmte-vermogen der brandstoffen behandeld. De wetenschap geeft ons geene middelen aan de hand, om naauwkeurig hooge temperaturen te meten (door middel van pyrometers namelijk), doch zij is in staat ongeveer het warmte-effect te bepalen, dat ontstaat door de verbinding der koolstof en zuurstof. Verbindt, b.v., één deel koolstof zich met zuurstof tot koolzuur, dan komt hierbij eene hocveelheid warmte vrij, die in staat is, 8000 d. water éénen graad in temperatuur te doen stijgen. Had het water dezelfde soortelijke warmte als het koolzuur, dan zou één deel koolstof 9873 d. water éénen graad in
| |
| |
temperatuur kunnen doen stijgen; doch die van het water = 1 gesteld, is die van het koolzuur = 0,211. Er wordt echter te regt aangemerkt dat deze berekeningen niet mathematisch zuiver zijn, maar voor de praktijk eene voldoende uitkomst opleveren.
Daarna handelt de Schrijver over ‘het gebruik der brandstoffen’. Dit moet gewijzigd worden naar het doel dat men er mede heeft; nu eens heeft men eene aanhoudende matige warmte, dan weder eene hooge temperatuur noodig. Steeds moet er bij verbranding eene genoegzame toetreding van lucht plaats hebben. Ten einde de toetreding der lucht in de verbrandingsruimte te vermeerderen en te regelen, dienen bepaalde, eenvoudige inrigtingen. De Schrijver gaat deze laatste na, en is ook wederom hier in zijne beschrijving en verklaring bijzonder duidelijk. In dit gedeelte behandelt hij (bl. 21) de eigenschap van barytaarde, om bij eene matige gloeihitte zuurstof te kunnen opnemen, en in baryum-super-oxyde over te gaan. Hij spreekt hier van de eigenschap van het baryum, in de plaats van barytaarde (baryum-oxyde). Doch, nadat er van de ontdekte eigenschap van het baryum gesproken is, volgt er: ‘bij matige gloeihitte wordt barytaarde-hydraat, hetwelk, om het smelten te verhinderen, met kalk vermengd is, door de opname van zuurstof uit de dampkringslucht, in het hoogste verzuursel, baryum super-oxyde, omgezet’. De lezer wordt hier eenigzins in de war gebragt door de eigenschap van het baryum en barytaarde-hydraat; en kan zich ook geen helder begrip vormen van de wijze waarop uit barytaarde-hydraat (BaO, HO), gevormd wordt baryum super-oxyde (BaO2). Wij gelooven dat het beter ware geweest de eigenschap van het baryum-oxyde aldus te verklaren: In het klein (en insgelijks in 't groot) is het evenwel mogelijk, de zuurstof op eene min kostbare wijze te bereiden, door de onlangs ontdekte eigenschap der barytaarde. Wordt deze aan eene matige gloeihitte onderworpen, dan is zij in staat zuurstof op te nemen, en baryum super-oxyde te vormen; zij verliest deze zuurstof, hetzij bij verhooging van temperatuur, hetzij door met waterdamp in aanraking te komen. Hetzelfde is het geval, wanneer
barytaarde-hydraat aan eene hoogere temperatuur wordt blootgesteld, en daarover dampkringslucht of zuurstof geleid wordt. Doch in dat geval wordt het barytaarde-hydraat
| |
| |
eerst in barytaarde veranderd, en bezit alsdan de eigenschap, die alleen de barytaarde toekomt, van zuurstof op te nemen, en veranderd te worden in baryum super-oxyde. Daar het barytaarde-hydraat bij deze temperatuur smelt, zoo vermengt men het met kalk (of magnesia), enz.
Op bl. 32 vindt men eene niet zeer gelukkige definitie van ‘scheikundige behandelingen’. Er staat: ‘Onder den naam van scheikundige behandeling moet men hier verstaan die afscheidingen of veranderingen die de ligchamen ondergaan en bij de bewerkingen in het groot, fabrijkmatig worden uitgeoefend.’ - Onder ‘scheikundige behandelingen’ heeft men slechts de bewerkingen te verstaan, die de ligchamen ondergaan moeten; zoo zijn het uitloogen, uitdampen van ligchamen, enz. ‘scheikundige behandelingen’. In geenen deele moet men hieronder verstaan ‘de afscheidingen of veranderingen die de ligchamen ondergaan’; dit laatste behoort tot de zuivere scheikunde.
De Schrijver spreekt daarna over het uitloogen, uitdampen en destilleren, en de toestellen waarvan men zich bij deze bewerkingen bedient, en handelt vervolgens over het sublimeren, waarbij men de volgende definitie aantreft: ‘Onder sublimeren of opheffen verstaat men de vervlugtiging van een vast ligchaam, dat als zoodanig met andere stoffen is verbonden, waarvan het afgescheiden moet worden, of zich gedurende de bewerking vormt, en dat ook weder als vast ligchaam, na de sublimering, wordt verkregen. Het sublimeren vereischt altijd eene hooge temperatuur, doch er behoeft voor het afkoelen niet veel zorg gedragen te worden.’
De eerste zin is verre van vrij vertaald te zijn, doch dit doet tot de zaak niets af; maar de lezer weet niet wat sublimeren is, al heeft hij deze definitie gelezen. In plaats van ‘verbonden’, had de Vertaler ‘vermengd’ moeten schrijven; niet ‘na de sublimatie’ wordt het weder als vast ligchaam verkregen; het is pas gesublimeerd, nadat het den vasten staat verkregen heeft. Voorts eischt ook het sublimeren niet altijd eene hooge temperatuur; zoo sublimeert kamfer, b.v., bij gewone temperatuur. De Schrijver zegt ook: ‘er behoeft voor het afkoelen niet veel zorg te worden gedragen’; maar hoe hooger de temperatuur is, waarbij een ligchaam gedestilleerd of gesublimeerd wordt, des te meer zorg moet er voor het
| |
| |
afkoelen gedragen worden. Dezelfde hoeveelheid warmte toch, die noodig was, om het vaste ligchaam in damp te doen overgaan, komt, bij de condensatie van dezen damp tot het oorspronkelijke ligchaam, vrij.
Daarna gaat de Schrijver over tot het smelten, afvloeijen, roosteren, en calcineren. Aan het einde van de ‘scheikundige bewerkingen’ geeft hij verscheidene voorschriften van lutumsoorten op. De derde Afdeeling van dit Eerste Deeltje, handelt over de ‘niet Metaalaardige Elementen (Metalloïden). Zij vangt aan met de zwavel, wijl deze in de technisch-scheikundige fabrijken in zoo verbazende hoeveelheden verbruikt wordt. Hierin wordt de bereiding van de zwavel, zwaveligzuur en zwavelzuur in 't kort nagegaan; vervolgens die van Salpeterzuur, Zoutzuur, Chloor, Jodium, Bromium, Phosphorus, en Boriumzuur. Ons oordeel over dit derde en laatste gedeelte van het Eerste Stukjen is zeer gunstig; alleen moeten wij ééne aanmerking maken. De ‘Scheikundige Technologie’ wordt ‘een volledig Handboek’ genoemd, maar men moet dit slechts zóó opvatten, dat het, voor een populair Handboek (ten minste naar het Eerste Stukje te oordeelen), vrij volledig is. In een volledig Handboek had, dunkt ons, de volg-orde eene andere moeten zijn, en hadden wij liever de Metalloïden vooraan geplaatst gezien, waaronder ook Zuurstof, Waterstof, en Stikstof; en dan de brandstoffen pas bij de behandeling der bewerktuigd scheikundige technologie.
Onze aanmerkingen op het Eerste Stukje beletten ons niet een gunstig oordeel over hetzelve uit te spreken, en het ieder ter lezing aan te bevelen. |
|