(bl. 11) schrijft: ‘Spot is altijd, in alle zaken, doch bovenal in godsdienstige, het onedelste wapen dat bestaat, en te regt heeft de Christelijke Kerk den spot aan hare persoonlijke voorstelling van het booze toegeschreven’, dan moet hij, òf op dat woord ‘spot’ al zeer bijzonder drukken, en er den ligtvaardigen of roekeloozen of boosaardigen schimp onder verstaan, òf wij kunnen zijne bewering onmogelijk beamen. Zelfs den personelen spot zouden wij zóó absoluut niet durven veroordeelen. - Zou het, b.v., zonde zijn, een bel esprit du jour, die de zedelijkheid ridiculiseerde, met gelijke munt te betalen, en in dier voege zijn verderfelijken invloed onschadelijk te maken? - Maar dat de ongerijmdheid eener zaak door hare belagchelijkheid in 't licht worde gesteld, dáárop althans, dunkt ons, kan het Horatiaansche: Ridendo dicere verum quis vetat? gereedelijk worden toegepast. Zijn elia's spot over de aanroeping van baäl, jezaja's spot over de beeldendienst, paulus' spot over de gewaande wijsheid der Korinthiërs laakbaar te noemen? En de Heer zelf: - zou men de door Hem tegen de Farizeën gebezigde woordspeling, Matth. xxiii: 31 en volgg., wel met eene andere benaming dan die van sarcasme kunnen bestempelen? Is ook de Kerk, gelijk d.l.s. meent, wel zóó afkeerig van 't wapen der spotternij geweest? Hoe dan de Kerkvaders? de Hervormers? - Wij voor ons achten de ironische vergelijking van Prof. s., waartegen d.l.s. (bl. 68) opkomt, met hem voor min voegzaam, en min rigtig; maar die groote bitterheid, welke hij er in vindt, konden wij er niet in ontwaren. Nog minder kunnen wij, die bij den strijd de meer
kalme rol van toeschouwers vervullen, den Hoogleeraar, als deze elders van d.l.s.'s ‘triumferen’ gewaagt, het oogmerk toeschrijven om hem van ‘eene duivelsche Schadenfreude’ te betichten: wij vermeenen dat de Heer s., zonder daarbij thans op 't gewigt der zaak in quaestie te hechten, alleen wilde doen uitkomen, hoe d.l.s. de door hem geleverde bewijsvoering als voldingend beschouwde, en zich in zóó verre de zege toeëigende.
Voor 't overige heeft de Heer d.l.s., naar ons oordeel, inderdaad voldoende aangetoond dat Prof. s. hem op vele punten heeft misverstaan: ja, óók, dat sommige van diens leerstellingen - als, b.v., de onafhankelijkheid der Godsdienstige waarheid van de historische werkelijkheid der feiten waar-