| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Abraham des Amorie van der Hoeven, herdacht in de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam, den 12den Augustus 1855, door A.A. Stuart, Leeraar bij die Gemeente. Tweede druk. Met eenige Aanteekeningen en eene Bijlage. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1855. In gr. 8vo. 64 bl. f :-60.
Abraham des Amorie van der Hoeven, beschouwd als een voorbeeld van Kanselwelsprekendheid, door F.J. Domela Nieuwenhuis, bij de opening zijner Lessen, op den 2den October 1855. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1855. In gr. 8vo. 36 bl. f :-50.
Te verwachten was 't dat de beroemde van der hoeven, na gedurende zijn leven met lof en eere overladen te zijn, niet ten grave zou dalen, zonder dat er hulde gebragt wierd aan zijne nagedaehtenis. Misschien echter ware het wenschelijk geweest, dat er, in plaats van vele, en daaronder ook minder bevoegde lofredenaars, één enkele ware opgestaan, zijner ten volle waardig. De lofspraken, hem gewijd, zouden dan mogelijk minder luide geklonken hebben, doch ligt ware het beeld zijner persoonlijkheid meer waar en volledig, ook ter dienste van de nakomelingschap, geteekend. Thans, nu de een na den ander de pen heeft opgevat, en verschillenden onderling als gewedijverd hebben, is het getal der uitgegeven stukken of stukjes reeds tot acht, en misschien zelfs hooger, geklommen, zonder dat nog, naar ons oordeel, het portret met juistheid getroffen is.
Wij betwisten daarom zoo min aan den Remonstrantschen Leeraar, zwager van den overledene, die hem gedurende vijfen-twintig jaren ter zijde stond, als aan den Lutherschen Hoogleeraar, die onder zijne eerste leerlingen en getrouwste vrienden behoorde, en voor zijne vorming veel aan hem te danken had, het regt en de bevoegdheid om over hem te spreken. Veel meer verblijden wij ons, dat zij het deden,
| |
| |
elk op zijne eigene wijze. Zelfs achten wij de keuze van het verschillend oogpunt, waaruit zij hem beschouwd hebben, bij uitnemendheid gepast en gelukkig. De een, kort na zijne begrafenis voor de Gemeente opgetreden, zoekt, naar Hand. xiii: 36, aan te wijzen: dat v.d. h. in zijnen tijd den raad Gods gediend heeft, door met alle krachten te arbeiden aan de verbroedering der Christenen onderling. De ander, het woord voerende tot zijne leerlingen, toont hun in hem een voorbeeld van kanselwelsprekendheid, en wekt hen tot zijne navolging op. Beide brengen zij over hem veel in het midden dat ons behaagde, en waarmede wij, die den begaafden man mede gekend en gewaardeerd hebben, ons gaarne vereenigen. Warme hoogachting en opregte vriendschap spreken uit beider mond. Blijkbaar is het hun te doen om hem, dien zij evenzeer bewonderden als lief hadden, naar eisch te huldigen. Maar of daarom nog hunne geschriften bestand zouden zijn tegen eene naauwlettende kritiek; dit is eene gansch andere vraag, die wij voor ous ontkennend zouden beantwoorden.
Reeds in het Voorberigt van stuart stuitten wij op den eeretitel van: de chrysostomus der negentiende eeuw, aan v.d. h. gegeven, dien wij overdreven achten. Zijne rede is, verder, zóó kort en oppervlakkig, en blijkbaar zóó vlugtig neêrgeschreven, dat wij ons over de onveranderde uitgave eenigermate verwonderd hebben. Was er nu in waarheid van v.d. h., uit dat oogpunt beschouwd, niets meer te zeggen? zoo vroegen wij onder de lezing. En hoe vreemd, dat het puntige tekstwoord telkens onjuist wordt gebezigd, als of v.d. h. den raad Gods had uitgediend! Voegt hierbij de triviale vergelijking (bl. 16), ontleend aan het hoofd eener groote fabriek, dat geen acht nam, wie en hoeveel en hoelang men op dezen of genen post te arbeiden stond; de grove overdrijving (bl. 22), dat voor zijne prediking ieder vooroordeel zwichtte; velerlei onjuistheden van taal en stijl, en doorgaans volslagen gemis van eigenlijke redenering, en gij zult het ons toestemmen dat stuart wat beters had kunnen leveren. Daarvoor echter - 't zij dankbaar erkend! - ontvangen wij eenige vergoeding in de wij uitvoerige, doorloopende aanteekeningen, die bij deze rede gevoegd zijn (bl. 37-51). Ook dáárin merkten wij wel soms eenige overdrijving op, gelijk, b.v., waar de eervolle vermelding, die v.d. h. als student, door de beantwoording eener prijs- | |
| |
vraag te Groningen, verwierf, eene openbare zegepalm, door hem behaald, genoemd wordt (bl. 39), als of zijn stuk met goud ware bekroond geworden; maar overigens bevatten die aanteekeningen meer dan ééne belangrijke bijdrage tot waardeering zijner verdiensten. Slechts gelooven wij niet dat
v.d. h., hoe ver gevorderd ook, het ideaal van den Evangelieprediker voor onze dagen met der daad verwezenlijkt heeft, gelijk wij bl. 41 lezen.
Ook Prof. nieuwenhuis komt ons voor, zijne taak te ligt geacht en daardoor vlugtig afgewerkt te hebben. Aan den stijl en den gang der rede is dit reeds te bemerken. Allerlei onnaauwkeurigheden zouden wij ten bewijze kunnen aanvoeren. Bl. 11 wordt ‘uit volle overtuiging den Eerwaardigen stuart’, een woord nagezegd dat bij dezen niet, althans niet letterlijk, gevonden wordt. Wat beteekent het (bl. 24), dat v.d. h., als hij beveelt: houdt de geboden! ‘tevens diepe wonden slaat in het geweten’? Wat, dat er staat (bl. 25): ‘wilt gij naar v.d. h. niet luisteren, hij dwingt er u toe, maar laat hij u los, gij zult zelven u niet weder aan hem vastklemmen’? Ook is het ons niet gelukt, in weerwil van herhaalde lezing, het verband te vatten, waarin die, op zich-zelve niet onaardige, anekdote aangaande v.d. palm, bl. 29 medegedeeld, staat met hetgeen voorafgaat en met het gansche onderwerp der rede. Maar wij hebben hier vooral de overdrijving te gispen, waartoe nieuwenhuis soms in zijne lofspraken vervallen is. De opstellen van v.d. h., bestemd als zij waren tot stichting eener gemengde vergadering, worden, uit dat oogpunt beschouwd, bl. 11 gesteld ‘boven alle anderen, al is het ook, dat zij soms of minder zaakrijk, of minder scherpzinnig, of minder oorspronkelijk geacht, en gerekend worden zich niet door trekken van genie, noch door rijkdom van phantasie te onderscheiden’. Zij worden gezegd door vorm en inhoud ‘aan het hoofddoel, de stichting, te meer te beantwoorden, naar mate zij minder scherpzinnigheid, vernuft of geestigheid en genie verraden’. Er staat (bl. 16), nadat ontkend was, dat hij veel bezat, waarin anderen uitmunten: ‘is v.d. h. er als prediker niet te grooter door, dat de stichting zijner hoorders geene schade kon lijden, noch door
fijne ironie, noch door onvruchtbare bespiegeling, noch door een te diep indringen in de schuilhoeken, waarin de zonde hare pestlucht verspreidt?’. Daarbij klinkt
| |
| |
de lof vrij dubbelzinnig, hem (bl. 22) gegeven: ‘Rijkdom van phantasie schijnt minder zijn deel geweest te zijn dan fijnheid van opmerking, om partij te trekken van de vruchten die anderen aanboden, getrouwheid van geheugen om hunne gezegden te bewaren, en gemakkelijkheid om ze in zijn eigen gedachtengang op te nemen en in zijnen stijl in te weven’. De vergelijking van v.d. h. met v.d. palm (bl. 23-25) laten wij onaangeroerd, ofschoon zij ons anders ligt stof zou geven tot meer dan ééne bedenking. Wij komen tot onze gewigtigste aanmerking, deze namelijk, dat het eigenaardig kenmerkende, het eigenlijk karakteristieke van v.d. h.'s kanselwelsprekendheid wel niet verzwegen, maar toch ook niet krachtig genoeg op den voorgrond is geplaatst. Cohen stuart heeft te regt zijne wonderbaar gelukkige voordragt ‘de groote kracht van zijne Oratorie’ genoemd. Nieuwenhuis, hiermede (bl. 25) instemmende, had, onzes inziens, om hem met juistheid te schetsen, daarvan moeten uitgaan, gelijk hij bl. 8 scheen te willen, en al het overige, wat hem eigen was, daarmede achteréénvolgens in betrekking moeten plaatsen, zoodat het bleek, dat hij, waarin hij ook misschien bij anderen achterstond, te dezen opzigte te minder overtroffen werd, naar mate hij zijne opstellen, naar vorm en inhoud beide, meer in overeenstemming wist te brengen met zijne geheel éénige voordragt, stemleiding, gebaarmaking en meesterschap over houding en gelaat. In waarheid, hoe meer wij er over nadenken, des te vaster staat onze overtuiging, dat v.d. h.'s voortreffelijkheid bestond in de ongemeenheid zijner natuurgaven voor den kansel, die hij met groote zorg ontwikkeld had, in zijne regte, edele, majestueuze gestalte, zijne fraaije, welluidende, indrukmakende stem, zijn fijn gevoel voor het deftige en verhevene, bij groote
liefde voor een eenvoudigen, sierlijken stijl, en eene goede mate van poëtischen aanleg. Vergeet daarbij niet de vlugheid van zijnen geest, de beminnelijkheid van zijn karakter, de opregtheid van zijn Christendom, de vredelievende strekking zijner werkzaamheid, en wat nog meer tot zijnen lof te zeggen ware, en weldra zal zijn beeld voor uwen geest verrijzen, en gij zult met ons den schat waardeeren, die der vaderlandsche Kerk, en vooral der Remonstrantsche Broederschap, in hem geschonken was, zonder gevaar te loopen van hem door overdrevene lofspraken boven verdiensten, of ook ten koste van anderen, te verheffen!
| |
| |
In onderscheiding van de beide stukken, die wij hier beoordeeld hebben, moeten wij nog gewag maken van de bijlage, aan stuart's rede toegevoegd, die eene keurige schets bevat, door den Theol. Cand. h.c. rogge ontworpen, van abraham des amorie van der hoeven, als Hoogleeraar voor zijne studenten. Wij lazen haar vroeger in de Kerkelijke Courant, en thans bij vernieuwing, met onvermengd genoegen.
April 1856. |
|