| |
Mijne Reis door Siberië, door Professor Christoph Hansteen, vertaald door J.J.A. Goeverneur. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1855. In gr. 8vo. IV en 192 bl. f 1-80.
De geleerde, aan wiens vlijtige nasporingen de wetenschap zoo veel kostbare bijdragen voor de kennis van het aardmagnetismus te danken heeft, is de Schrijver van deze Reis, die, mede in het belang dier nasporingen, in 1828 werd ondernomen. De lezer stelle zich echter gerust, want Professor hansteen geeft hier niets anders dan zijne reis-herinneringen en ontmoetingen. Men vindt, wel is waar, in het eerste Hoofdstuk: ‘Aanleiding tot het doel der Reis’, het een en ander omtrent de theorie dier wetenschap, maar overigens, in eenvoudigen, onopgesmukten trant, een verhaal dat den stempel der waarheid draagt, tot het einde toe boeijend is, en meermalen de fijnste snaren van het gevoel doet trillen. De Schrijver had eenige fragmenten uit zijne reis-aanteekeningen in den Noorweegschen Volks-Almanak medegedeeld, maar van verschillende kanten ontving hij uitnoodigingen om die stukken aan te vullen en tot een geheel te maken. Dááraan heeft men dit reisverhaal te danken. - ‘Niet een ieder’ - zoo vangt hij aan - ‘valt het lot te beurt van naar Siberië te reizen, en zij, die dat lot treft, ondernemen die reis zelden met toestemming van hun eigen wil. Daar ik nu volgens eigen begeerte die onderneming volvoerd heb, wil ik, als inleiding tot de fragmentaire berigten aangaande enkele ont- | |
| |
moetingen op deze reis, welke ik, ten gevolge der mij gedane uitnoodiging, hiernevens openbaar maak, den lezer de aanleiding tot dezelve mededeelen.’
Omtrent de streken door den Deenschen Hoogleeraar bezocht, vernemen wij, uit het Voorberigt van den Vertaler, het volgende: ‘Daar de weg door het Europisch Rusland met grooten spoed werd afgelegd, brengt de Schrijver ons uit de residentie des Czaars dadelijk naar Tobolsk over. Wij vergezellen hem van hier over Krasnojarsk naar Irkutsk, bezoeken met hem de markt te Maimatschin en den Buddhistischen opperpriester, en ondernemen, naar Irkutsk teruggekeerd, eene bezwaarlijke rivierreis naar Turuchansk, nabij den poolkring. Nadat een wakkere schipper ons, onder velerlei moeiten en gevaren, gelukkig naar Turuchansk en van hier terug naar Jeniseisk gebragt heeft, naderen wij op de terugreis de Chinesche grens, en trekken over Orenburg door de Kirgisensteppe - waar wij in 't paleis van den Khan onzen intrek nemen - naar Astrachan, om van daar over Moskau naar Petersburg terug te keeren en ons hier aan den thans overleden Keizer nikolaas en zijne gemalin voor te stellen.’ - Zie daar in beknopte trekken opgegeven wat men in de twaalf Hoofdstukken, waaruit deze Reis bestaat, heeft te wachten.
Het behoeft niet herinnerd te worden dat de Russische zeden en gewoonten aan ons, die het Westen van Europa bewonen, vreemd zijn, zoo van wege het autokratische stelsel, dat zich overal doet gevoelen, en niet zelden drukt en belemmert, als ook van wege den ritus der Grieksche Kerk. Van 't een en ander ontmoet men onderscheidene stalen. De naar Siberië gebannen Grooten en Offieieren komen meestal hoogst medelijdenswaardig, in dit reisverhaal, in verschillende toestanden voor. Een Russisch Paaschfeeft; een Russisch Kersfeest, en dergelijke; ook eene Russische bruiloft; de doop eener volwassene Jodin in eene Grieksche kerk in den winter (doop bij onderdompeling), enz., leveren stoffe tot overweging. De menschen in hunne betrekkingen, en nationaliteiten, brengen den lezer tot vergelijkingen, welke ons het Vaderland en onze maatschappij dierbaarder maken. - Maar, men leert ook een menschenras kennen, geheel verschillend van het onze, want wij, die van Germaanschen stam zijn, zouden onmogelijk de koude doorstaan welke in Siberië, door de inboorlingen, met
| |
| |
gemak schijnt te worden verduurd. - Een paar karakteristieke mededeelingen uit het verhaal zullen onzen lezers gewis niet mishagen.
Aangaande het karakter der Russen lezen wij op bl. 19: ‘Over het geheel verbeeldde ik mij eene vrij groote overeenkomst tusschen de Russen en de Franschen op te merken, want beide volkeren zijn zeer levendig, spraakzaam, en los en luchtig van aard, enz. Niets geschiedt zonder druk gepraat. Voor het overige zijn zij weinig te vertrouwen, en zoeken iedereen beet te nemen. Wanneer men hun een vijfde van den gevorderden prijs biedt, kan men in den regel zeker wezen dat men het verlangde krijgt, enz. Gaat men over straat (te Petersburg), dan komen vaak vier, vijf en meer koetsiers aanrijden en bieden hunne droschken aan. Ieder roemt de zijne als de beste en de gemakkelijkste, en de een overschreeuwt den ander. Vaak moeten zij zelven lagchen, terwijl zij zoo op den onthutsten wandelaar storm loopen. De koetsier verlangt drie tot vier roebels; men antwoordt kort af: “te veel, te veel!” en gaat bedaard een paar passen verder. Hij haast zich een billijker eisch te doen; men herhaalt spottend zijn: “Otscheu dorogo (veel te duur)”, en stapt zonder om te kijken door. Hij rijdt na en roept weêr, en zoo gaat het voort, tot men tot een vierde of vijfde van den prijs gedaald is, waarna men een bepaald bod doet, dat in den regel met: “Sadites (stap maar in)” wordt beantwoord.’
Ten aanzien van het verblijf in de Siberische dorpen, zegt de S. (bl. 41): ‘Wanneer men in een dorp komt, is 't eerste werk dat men te doen heeft, naar den desätnik te zenden, en van dezen quartier en eene wacht voor de wagens te verlangen. 't Is hier namelijk op plaatsen, waar geen besloten binnenhof of stal is, en waar de rijtuigen dus 's nachts op straat staan moeten, algemeen gebruik, dat het gansche dorp er verantwoordelijk voor blijft, dat niets wegkomt, en om zeker hiervan te zijn, zet men eene wacht uit. De reizende behoeft dus niet meer uit zijn wagen te nemen, dan hij dadelijk noodig heeft, en dit is een groot gemak. Wanneer nu de koude tusschen de 27 en 30 graden bedraagt, hebben de drie arme slokkers, die zamen wacht houden, volgens onze begrippen, een boozen nacht, en toch schijnen zij zelven hunne taak niet zoo bijzonder zwaar te houden. Als de koû hun te streng
| |
| |
wordt, steken zij een hoop berkenhout in brand en vlijen zich met den buik op de sneeuw en het hoofd naar het vuur, of men hoort hen 's nachts om het vuur rondstappen, lagchen en praten, terwijl de sneeuw onder hunne stevels piept en kraakt. Men hoort namelijk, wanneer men, bij 30 graden vorst, op de sneeuw treedt, een eigenaardig piepend, knetterend geluid, dat veel sterker is, dan dat 't welk wij bij 10 en 12 graden waarnemen. Voor zulk een nacht krijgen zij niet eens drinkgeld, en zij zijn uiterst dankbaar als men hun eene halve maat brandewijn geeft. - Over het geheel wekt de ijzervaste gezondheid van de Siberische boeren met reden verbazing. Over het hemd en de dunne linnen broek dragen zij eene schapenvacht, waarvan de wol naar het ligchaam toegekeerd is. In deze kleeding trotseren zij eene koude van 30 tot 35 graden. Uit hunne kamers, waarin de hitte die van een stook-oven gelijkt, gaan zij buiten in de grimmigste vorst, en omgekeerd, zonder daarvan eenig nadeel te bespeuren. De vrouwen gaan in huis, 's winters zoo goed als zomers, met het bloote hemd op het bovendeel des ligchaams en met naakte voeten. Voor goed uitgaande, trekken zij een korten pelsrok en schoenen aan, doch als 't niet ver is, loopen zij op de sneeuw met bloote voeten en in dezelfde dragt als in de kamer.’
Nog een paar plaatsen, ook ontmoetingen met Russische bannelingen, met Kalmukken, Kirgisen en andere Aziaten, wenschten wij mede te deelen - doch zullen die achterwege laten, om den lezer bekend te maken met het lijden dat de Hoogleeraar zich door zijne onderzoekingen, gedurende eenen Siberischen zomer, op den hals haalde.
Bl. 112: ‘Ik werd onophoudelijk gefolterd door de menigte muggen, die door de vele reten tusschen de ruwe wandplanken en door de gebrekkig sluitende deur mijner kajuit waren binnengedrongen. Ik moest mij over dag tweemaal in de rivier baden om mijne geprikkelde zenuwen te verfrisschen en de, door de ontelbare muggesteken veroorzaakte huidkoorts te keer te gaan. Niemand, die deze streken niet zelf bezocht heeft, kan zich voorstellen, welk eene kwellende landplaag deze insecten zijn. Als men langs de rivier ging, maar vooral als men waagde, de boschstreek op korten afstand van den oever te naderen, werd men door zulk een digten zwerm omgeven, dat men in een digten nevel of in eene rookwolk dacht
| |
| |
te gaan, en de muggen drongen bij het ademhalen in mond en neusgaten door. Op zulk eene kleine wandeling kwam ik eens in gevaar van te stikken, en moest vol angst, en zoo hard ik loopen kon, de vlugt naar den oever nemen, waar het getal muggen, wegens eenigen wind en een weinig meer koelte, minder was. Bij zulke gelegenheden beschutte ik mij anders eenigermate door handschoenen en 't mij door den Raad Komlewsky vereerde muggenmasker; doch als ik aan de rivier aan het opmeten was, dat mij iederen dag verscheiden uren bezig hield, en gedurende de waarnemingen het boek en den chronometer in de linker- en het potlood in de regterhand moest houden, diende ik én handschoenen, én masker af te leggen, en alsdan vereischte het groote wilskracht en inspanning, om niettegenstaande de onophoudelijke bijtende steken in aangezigt en handen, onbewegelijk te blijven staan, en de volle opmerkzaamheid op het instrument en de slingerslagen te rigten, daar de tijd tot 1/10 secunde toe, naauwkeurig moest worden opgegeven.’ - Hoe het, ook des nachts en over dag, in de kajuit weinig beter was, leze men verder in ‘Mijne Reis door Siberië’, die zoo wel voor aardrijks- als voor volkenkunde veel belangrijks behelst. |
|