| |
Marnix van St. Aldegonde en de Wording van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden. Vrij naar het Fransch van Edgard Quinet. Met het fac-simile van Marnix' handschrift en vele Aanteekeningen en Bijlagen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1855. In gr. 8vo. VIII en 208 bl. f 1-95.
De Geschiedenis van een land kan, onzes inziens, naar eisch alleen door een inboorling beschreven worden, in wien de vereischten van een goed Geschiedschrijver vereenigd zijn met de noodige kennis van het karakter en den aanleg zijns volks, en van diens zeden en gewoonten, en van het onderscheid dat er tusschen de verschillende Gewesten bestaat, en wat dies meer zij. Voor een vreemdeling, die dikwijls niet eens de taal kent van het volk dat hij beschouwen wil, gelijk dat met Franschen, Engelschen en Duitschers ten opzigte van het Nederduitsch gewoonlijk het geval is, en die zich met vertalingen of onvoldoende inlichtingen en mededeelingen van anderen behelpen moet, zal het moeijelijk zijn zich tot de gevorderde hoogte te verheffen, en met den besten wil zal hij misslag op misslag begaan. De Romeinsche Geschiedenis van livius, en de Engelsche van macaulay hadden door vreemden niet kunnen geschreven worden. Van den anderen kant: ieder volk heeft zijne vooroordeelen en ingenomenheid met zich-zelven, en is gewoon aan zekere voorstellingen, die niet altijd op waarheid rusten, en geneigd om de schaduwzijde van zijne Geschiedenis te verbergen. Hier kan de onbevangen blik van den buitenlander het regte spoor wijzen, indien hij door waarheidsliefde bezield en ter goeder trouw is. Want welk Nederlander zal aan de oppervlakkige en scheve afbeeldingen, door vreemden maar al te veel van onzen landaard gegeven, eenige waarde hechten, of zijnen tijd met de wederlegging er van verspillen?
| |
| |
Van betere gehalte is het werk dat ons hier vertaald geleverd wordt, en welks waarde reeds onder ons erkend is. De Schrijver is Franschman en Roomsch-Katholiek. Maar zijn verblijf in de Zuidelijke Nederlanden, waar hij zich, uit zijn vaderland gebannen, ophield, wekte zijne belangstelling in de lotgevallen van ons volk. De grootsche voorvallen, die in de zestiende eeuw de scheiding der Nederlanden, de vrijheid van het Noorder- en de slavernij van het Zuiderdeel bewerkten, troffen zijnen geest, en bewogen hem, om, na zich door onderzoek - inzonderheid van de in onze dagen ontsloten bronnen - tot zijne taak te hebben voorbereid, zijne denkbeelden en beschouwingen aan het publiek mede te deelen. Hij doet dit op eene wijze die zijn verstand en hart tot eer verstrekt. De historische kritiek kan in zijn werk stof tot berisping vinden. Er zijn verkeerde opgaven en voorstellingen in. De als hoofd en ziel van den opstand voorkomende marnix is, gelijk door den Vertaler wordt opgemerkt, hoewel van onmiskenbaar grooten invloed, toch niet meer dan een der hoofden. De lof hem toegezwaaid als krijgskundige en als schepper der Nederlandsche taal, kan den toets niet doorstaan. - Doch de feilen van het werk, die uit onze Schrijvers ligtelijk te verhelpen zijn, worden méér dan vergoed door de menigte van juiste en treffende opmerkingen omtrent het veel bewogen tijdperk door quinet behandeld, en de personen die er eene rol in hebben gespeeld. Hij maakt ons bekend met de afkomst en opvoeding van zijnen held, en met zijne lotgevallen, in zoo ver die tot opheldering der gebeurtenissen strekken kunnen. Met genoegen lazen wij zijne beschouwingen: over de regtvaardigheid der Geschiedenis in het onthullen der bedoelingen van filips II, die hij voor altijd in het diepst geheim wilde begraven hebben; over den instinctmatigen afkeer dien het volk gevoelde van de door het Spaansche bewind genomen maatregelen, en over het
onvoldoende van granvelle's listen tegen de steeds meer wortel schietende vrees voor hetgeen genaakte. Aan de prijzenswaardige oogmerken van oranje, marnix en hunne medestanders, aan hunne standvastigheid en beleid in het ontkomen aan de, na de komst van Don jan, op nieuw tegen 's volks vrijheid gesmede lagen, en aan het regt der Hervormden om hunne heilige zaak, waarvoor zij zoo veel geleden
| |
| |
hadden, tegen de aanslagen der Roomschgezinden in veiligheid te stellen, wordt hulde gedaan.
Evenwel geeft quinet aan oranje's onzekere en wankelende houding het verwijt van tholouze's nederlaag te Oosterweel, en van het te niet loopen van de overige aanslagen der verbondenen in den aanvang van 1567. De Heer van vloten zoekt in eene Bijlage den Prins te verschoonen. Wij gelooven ook: dat oranje's toenmalige, van eene openlijke worsteling met den Spanjaard nog afkeerige, beginselen hem niet toelieten anders te handelen, en dat de zaken ook te ver verloopen waren, om van zijn openbaar optreden en verzet tegen den Koning iets anders dan verzwaring van het onheil, dat het arme volk boven het hoofd hing, te wachten. Tegen de achttien-duizend door beulshanden omgebragt (van welke echter de meesten zulk een uiterste niet zullen verwacht hebben), en tegen de honderd-duizend ballingen (tusschen het op de vlugt en in ballingschap gaan en den vijand op het slagveld tegentreden bestaat nog een groot verschil), die, volgens quinet, zich op oranje's oproeping aan zijne zijde zouden geschaard hebben, stonden meer dan honderd-duizend over: de afgevallenen van het verbond der Edelen; de geheele Roomschgezinde partij, door den beeldstorm verbitterd; de krijgsmagt onder den overwinnaar van St. Quintin en Grevelingen; en op den achtergrond alva's geoefende legermagt. Voegt men hierbij: de tweespalt tusschen Lutherschen en Hervormden, en dat zelfs de laatsten omtrent hetgeen te doen stond, 't niet ééns waren, en ook den Prins niet genoeg vertrouwden - dan volgt er uit: dat voor hem, na de mislukte poging van tholouze, niet anders overschoot dan de uitwijking. Van den anderen kant doet de Schrijver de standvastigheid van den Prins uitkomen tegenover aldegonde's moedeloosheid, toen hij in 1574 den Spanjaard in handen gevallen was. Hij had trouwens ieder uur den dood voor
oogen, en was zijne redding alleen verschuldigd aan oranje's bedreiging, dat men aan bossu zou betaald zetten, wat aldegonde wierd aangedaan: eene bedreiging door bilderdijk te regt onregtvaardig genoemd, daar bossu zich niet dan onder beding van lijfsbehoud had overgegeven.
Tegen de beschuldigingen als hadde marnix Antwerpen te vroeg overgegeven, en niet alles gedaan wat tot bescherming
| |
| |
der stad gedaan had kunnen worden, vindt hij in quinet een krachtigen verdediger. Wij weten, hoe veel er ten zijnen voordeele kan gezegd worden: hoe bezwaarlijk 't zijn moest, cene stad, wier burgerij verdeeld was, en deels door eigenbaat, deels ook door zucht naar den Spanjaard overhelde, te beschermen tegen een vijand als parma, terwijl de onverwachte dood van willem I, en de ongelukkige twist tusschen treslong en de Staten de pogingen tot ontzet verlamden, of te laat deden komen. Intusschen blijft de vraag toch over: of aldegonde, wiens ingenium, volgens grotius, paci quam bello aptius was, tegen de moeijelijkheden van zijnen post was opgewassen? Ontzonk hem, na het verlies van Antwerpen, de moed; hij stond niet alleen. Der Spanjaarden spreekwoord: dat, indien zij Antwerpen wonnen, de Geuzen met hen ter misse zouden gaan; maar zoo zij het beleg moesten opbreken, zij gedwongen zouden zijn de preek te bezoeken - bewijst: dat zij het lot van het land aan het lot der stad verbonden rekenden; en vele Hervormden deelden met hen in dat gevoelen. Niemand kon toen, zoo als quinet zegt, berekenen: dat oranje's zoon zou opgroeijen, om oranje's werk voort te zetten. Wij voegen er bij; dat ook niemand Spanje's uitputting door den ondergang der Armada en filips' deelneming aan de oorlogen der Ligue, kon vooruitzien, waardoor, volgens strada's opmerking, de Koning vergat dat de zon het licht niet op het eene halfrond kan doen schijnen, zonder het andere in het duister te laten.
Dat de vrijer beschouwingen van vreemden soms tot een beter begrip van zaken kunnen leiden, meenen wij op des Schrijvers voorstellingen van filips' en alva's beginselen en inzigten te moeten toepassen. ‘Men heeft’ - zegt hij - ‘steeds van alle zijden de grootste grieven tegen hun stelsel ingebragt, en er zijn zelfs onder de aanhangers hunner begrippen slechts weinigen die hen niet van onbekwaamheid beschuldigen. Men schijnt echter daarbij het doel uit het oog verloren te hebben, dat zij voor oogen hadden, en dat langs ieder anderen weg gewis maar al te moeijelijk te bereiken ware geweest. Wat toch moest er gebeuren? - Men moest de Nederlandsche Gewesten tegen den nieuwen geest bewaren die er reeds was binnengedrongen, en de menschelijke rede twee eeuwen terugdringen; men moest de begrippen der Hervormingleer in
| |
| |
hunne kiem verstikken; men moest het groote werk der staatsvrijheid, welker geest in de Vlaamsche Gemeenten steeds zoo krachtig gesproken had en thans zich op nieuw deed gelden, stuiten; men moest hen die eerst de lessen der vrijheid hadden genoten, tot slavernij terugbrengen; de maatschappelijke werking van de Trentsche Kerkbesluiten moest men op dat volk toepassen dat er het minste mede instemde; men moest dat volk, dat fonkelde van kracht en leven, binnen de kerkermuren der heilige regtbank sluiten; de lotgevallen van de levenrijkste steden der Middeleeuwen van het geschiedblad uitwisschen, en, in plaats van een onafhankelijk volk, het krachtige Noorden de rol van het verdrukte Spanje doen spelen. Ziedaar de taak die men te vervullen, het raadsel dat men op te lossen had. Daartoe waren echter noch margaretha's sluwheid, noch granvelle's listige berekeningen voldoende. Om natuur en rede beide te dwingen, had men het zwaard van den onverbiddelijken alva noodig. - Meende men dat Spanje de voor drievierde (?) kettersche Nederlanden met vertoogen en redeneringen hadde kunnen beheeren? Hoe zou de Spaansche onkunde gewaagd hebben zich met mannen te meten in de kloeke scholen der Hervorming opgeleid? Zou men dan het oog sluiten voor de vorderingen door de nieuwigheidzoekers gemaakt? Dat ware zich overwonnen te geven vóór men gestreden had. Het kwaad nam met ieder oogenblik toe; welk middel was er dan om het volk op die verderfelijke helling staande te houden? Zwaard, vuur en delging alleen zouden dat vermogen.’ - Verder ziet de Schrijver in de gematigder beginselen die na alva's vertrek gevolgd werden, een te voren vast berekend plan; wat door anderen, meer naar waarheid, wordt toegeschreven aan de noodzakelijkheid om van stelsel te veranderen, wilde men niet alles verliezen. Juister is de volgende opmerking: ‘De verachtelijke naam van Geus aan alle
slagtoffers, onverschillig welke, gegeven, al werd hij met fierheid en trots door hen aangenomen, had echter niet nagelaten zijne uitwerking te hebben. Wanneer men een geschikt woord heeft gevonden om de verdrukten te vernederen, is het ongeloofelijk welk gemak men met het menschelijk geweten heeft. Hoe veel lieden hebben niet, bij het zien vallen der hoofden van egmond en hoorne en hunne duizenden lotgenooten, uitgeroepen: nu, het zijn maar Geuzen!’ - Gegrond is ook de volgende
| |
| |
beschouwing: ‘Filips en alva hielden de ontwikkeling des menschelijken geests in Zuid-Nederland twee eeuwen lang tegen, en nog heden zelfs bloedt de wonde die zij het land sloegen. Langs ieder anderen weg, dan zij kozen, hadden zij misschien de zeventien Nederlandsche Gewesten bijeen gehouden: maar zij hadden dan der gewetensvrijheid eene breede plaats moeten inruimen; terwijl bij het door hen gevolgde stelsel, al werd ook het Rijk van eenige deelen beroofd, die welke behouden bleven, dat werden zonder eenig toegeven aan den geest der Hervorming. De ergerende leden werden afgesneden en weggeworpen, terwijl de, naar hunne meening, gezonde stam vrij van alle besmetting bewaard bleef’. - Maar voor welke offers werd die uitkomst verkregen? - ‘Alva's gruwelen bespaarden Don jan en parma de helft hunner middelen van verleiding en omkooping. Toen zij kwamen, vonden zij de steden ontvolkt, de velden verwoest. Men ploegde noch zaaide meer. De voorsteden van Gent werden door wolven bezocht. Hoe gemakkelijk echter moest het zijn over die woestenijen te regeren! Alva's opvolgers, ziende hoe alles rondom hen bevredigd werd en de stilte in de Zuidelijke Gewesten begon te heerschen, kenden er zich blindelings de eer van toe; maar aan wien lag eigenlijk de verdienste?’ Droevige verdienste!
Overigens ontvangen wij nog belangrijke uittreksels en beoordeelingen: van aldegonde's schriften tot bestrijding van het Roomsche geloof: den Bijenkorf der Roomsche Kerk, en het Tafereel der Godsdienst-geschillen; eerst na zijnen dood in het licht verschenen; van zijne troost- en opwekkingbrieven aan de Nederlanders; van de waarde van het Wilhelmus-lied; en van zijne verweerschriften; terwijl het geheel besloten wordt met een kort verslag van zijne laatste levensdagen, en van zijne huwelijken en kinderen.
Onder de Bijlagen van den Vertaler troffen wij er eene aan betrekkelijk de bewegingen te Diest ten voordeele van den Prins van Oranje, Heer van die stad, op zijnen togt in 1568, die eene gunstige uitzondering maakten op het gebrek aan deelneming dat hij elders in het land vond; bij welke mededeeling, uit mendoça overgenomen, gevoegd zijn afschriften van vonnissen tegen inwoners dier stad. Zijn die Bijlagen met de Aanteekeningen der lezing waardig: het vrij naar het
| |
| |
Fransch hadden wij op den titel van het werk liever niet gezien. Daardoor heeft het ongetwijfeld gewonnen. Maar verbeteringen moeten, onzes bedunkens, niet in den tekst worden aangebragt, die in zijn geheel behoort wedergegeven te worden, zal men niet onzeker wezen, wat van den Schrijver en wat van den Vertaler zij. De laatste voege er overigens die aanmerkingen en teregtwijzingen bij, welke hij nuttig oordeelt. |
|