Cadsandria. Zeeuwsch-Vlaamsch Jaarboekje, voor het Schrikkeljaar 1856. Verzameld door J.H. van Dale. Te Schoondijke, bij A.J. Bronswijk. In kl. 8vo. XXXVI en 156 bl. f :-90.
De Verzamelaar der ‘Cadsandria’ hoopt dat deze derde Jaargang niet de laatste moge wezen. Wij hopen het met hem, omdat, zoo er reden ware tot vrees voor het staken der uitgave, dit zou moeten liggen in gebrek aan belangstelling bij de bewoners van Zeeuwsch-Vlaanderen. Aan stof zal het der Redactie niet spoedig ontbreken; want het veld dat zij zich ter bearbeiding heeft uitgekozen, is rijk en vruchtbaar. Het ‘vasteland van Zeeland’ heeft evenzeer zijne geschiedenis, zijne eigenaardigheden en merkwaardige bijzonderheden als andere Gewesten; en zoo wij de ‘Cadsandria’ nog niet op ééne lijn kunnen stellen met den ‘Gelderschen Volks-Almanak’, de medewerkers toonen toch allezins voor hunne taak berekend te zijn. De historische en oudheidkundige bijdragen in dezen Jaargang zijn de lezing overwaard. Vooral ‘Jantje van sluis, de oudste klokkenist van Vlaanderen’, door Mr. egberts risseeuw; de ‘Nalezingen aangaande St. Anna ter Muiden’, door h.q. jansen; de ‘Keuren’ en de ‘Naams-afleiding van Aardenburg’, door j.h. van Dale, en de ‘Moffeschans’, door J. van der Baan, verdienen eene eervolle vermelding.
Ook het letterkundig gedeelte der ‘Cadsandria’ is lofwaardig, als men in aanmerking neemt dat de Redactie slechts bijdragen plaatst van gewestgenooten. Onder hen treffen wij onzen b.ph. de kanter aan, dien wij overal zoo gaarne ontmoeten, en wiens ‘Vergeet-mij-niet op een Kerkhof’ dit Jaarboekje tot sieraad strekt.
Die verklaring kunnen wij niet afleggen van: ‘De Winter’, door j. jobse; want merkten wij daar goede, zelfs zéér goede versregels in op, eenigen er van herinnerden ons oude kennissen; en wie waarborgt ons nu de oorspronkelijkheid der overigen?
Reeds de aanvang van dat gedichtje:
‘Hoe bar is de winter, hoe grimmig en guur’ -
riep ons den eersten regel van het schoone en bekende gedicht van withuys in 't geheugen: