| |
| |
| |
Gedichten van R. Bennink Janssonius. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1855. In gr. 8vo. 104 bl.
De Dichter der ‘Lentebloemen’, der ‘Jonge Dooden’, der ‘Legenden van herder’, en van het ‘Vrouwenleven, Zangen des Geloofs en der Liefde’, is reeds zoo gunstig bij alle beoefenaren en vrienden van poëzij in ons Vaderland bekend, dat het hun verwonderen zou, als wij zeiden een gedicht van hem niet met genoegen en stichting gelezen te hebben. Maar al wat er in dichtmaat van hem in het licht verschijnt is ook óns bijzonder aangenaam, omdat zijne verzen niet alleen behagelijk zijn door de zuiverheid van hunnen bouw, door hunne zoetvloeijendheid en helderheid, in weêrwil van de diepte en rijkdom van gedachten, die er vaak in besloten liggen, maar ook den lezer tot nadenken stemmen, en zijne liefde voor 't geen goed en schoon is, zijn geloof aan God en Diens Heilig Woord, zijne hoop op de onsterfelijkheid, en zijne zucht om voor God en christus te leven, opwekken en vermeerderen. Dat wij in dit gevoelen niet dwalen, hebben ook deze Gedichten ons weder bevestigd. Sommigen daarvan zijn reeds vroeger gedrukt; doch men zal met ons den Dichter danken, dat hij die, met eenige nieuwe Gedichten in dezen kleinen bundel verzameld, en alzoo gewaarborgd heeft tegen het gevaar van vergeten te worden; waaraan verspreide Gedichten zijn blootgesteld.
De bundel wordt geopend met het bekende dichterlijke verhaal: ‘stefanus’. Op andere plaatsen hebben bevoegde pennen aan de veelzijdige verdienste van dit Bijbelsche Historiestuk reeds regt laten wedervaren, en wij vereenigen ons ten volle met al wat er goeds en loffelijks van is gezegd. Alleen vinden wij den stijl voor een episch gedicht, inzonderheid voor een verhaal, te lyrisch; en een paar der beelden komen ons voor geen volkomen spiegels te zijn van de afgebeelde zaken of handelingen; en ééns (bl. 16), waar den Joden de gedachte wordt toegeëigend: dat zij jezus hebben vermoord, heeft de Dichter zich door zijn subjectief, of liever Christelijk gevoelen laten vervoeren. Men ziet hieruit dat wij opmerkzaam gelezen hebben. Het stuk is overigens vol gloed, waarheid en leven, en strekt zoo wel den Godgeleerde als den Dichter tot eer.
| |
| |
Vooral de domeinen van de subjective lyrische poëzij, in al hare schakeringen, zijn die van den Eerw. bennink janssonius, en het is, naar ons gevoelen, dáár, dat alle de overige hier aangeboden bloemen van poëzij door hem zijn geplukt. Wij beschouwen ze, de Oden uitgezonderd, als liederen; al zijn niet al de gedichten in coupletten of stancen afgedeeld, en al brengt de leerende strekking van ‘Californië’, het laatste gedicht in den bundel, ons half in twijfel of dat niet tot de Didactische poëzij zoude behooren. Behalve die fraaije bespiegeling over de voortreffelijkheid van ‘hemelrijkdom’ boven de schatten der aarde, ontvangt men, onder de titels: ‘Kersavond; Paaschmorgen; Hemelvaartsdag; Pinkster; Verademing; Het Woud; Nachten: I. Herfstnacht; II. Stormige Nacht; III. Winternacht; Verandering; Van Huis; Licht en Duister, en: Hereenen’, dertien Godsdienstige en wereldlijke Liederen, en drie Lierzangen, de een, getiteld: ‘Vernieuwing. Maart 1848’, en de twee anderen: ‘De Aartsbisschop van Parijs. I. 24 Februarij 1848, II. 26 Junij 1848’.
De twee laatstgenoemde Oden, de eerste tot afkeuring van des Aartsbisschops Herderlijken brief, en het daarop gevolgde Te Deum, waarbij de Dichter vraagt en antwoordt:
Van waar die ijver om des Heeren tempélhof
Te naadren, en in dankbre psalmen
En vrome beden 's Eeuwgen lof
Thans luid en krachtig te doen galmen?
Zie 't volk heeft straks, in stouten waan,
De hechtste banden losgereten,
En onder vloek en lasterkreten
De vlam des oproers op doen gaan;
Het heeft, in woeste drift ontgloeid,
Den Julythroon vernield, van 's Konings achtbre slapen
Een eens geschonken kroon gerukt, en 't blinkend wapen
Met kostbaar burgerbloed besproeid -
en de andere, vier maanden later, tot eere van dien prelaat, die zich onder nieuwe oproerlingen begaf, om hen, ware 't mogelijk, door woorden van vrede en liefde te bezadigen, maar te midden zijner pogingen doorschoten werd - zijn in den waren toon der Ode, krachtig van stijl, en, zonder overdrijving verheven in gevoelens en gedachten. De Dichter roept te regt den gevallen Aartsbisschop toe:
| |
| |
Maar overwonnen zijt gij niet, gij knecht des Heeren!
Bewondrend zal nu de aard u eeren,
Om 't offer dat ge uw volk kwaamt biên;
En 't vonnis, dat zij had gesproken,
Toen de oproervaan was opgestoken,
Door uwen mond gewijd - zij heeft het thands herzien.
Uw dood heeft ze uitgewischt, de vlek die op uw leven
Om 't woord bij 's Konings val moest kleven,
En naamloos heerlijker dan 's Bisschops praalkleedij
Siert thands de martlaarskroon de slapen
Des Herders, die daar voor zijn schapen
Zijn leven heeft gesteld als gij!
Minder zijn wij ingenomen met den lierzang: ‘Vernieuwing. Maart 1848’, betreffende de maatregelen van Koning willem II, waarvan de toenmalige Grondwetsherziening het gevolg is geweest. Dat ligt niet aan mindere waarde van het gedicht in stijl, kracht, verheffing of gloed; ook niet aan verschil van inzigt ten aanzien van de gebeurtenis, daar wij meenen dat het oordeel over 't al dan niet weldadige dier vernieuwing, waaromtrent de gevoelens zoo ver uiteenloopen, eerst aan latere tijden behoort; maar het ligt dáárin, dat de Dichter in het vuur der uitboezeming, bij de gewone verheffing van het voorgeslacht, te weinig gedacht heeft aan de deugden en verdiensten zijner tijdgenooten. De vraag:
Waar bleef die moed en kracht
Waarmeê een wakker voorgeslacht
De woeste, ontembre zee naar zijn bevel deed luisteren, -
Slavin, die van rondsom ons schittrende offers bracht?
zou niet zijn gedaan, als de Dichter gedacht had aan de van Nederland onafhankelijke politieke gebeurtenissen in de eerste dertien jaren dezer eeuw; aan de daardoor veranderde omstandigheden ook voor den handel, en aan het gebruik dat van onze heroverde zelfstandigheid, met betrekking tot de zee, is gemaakt: hetzij men die beschouwe als slavinne van onzen handel, of als geboeide vijandin van onze kusten en gronden. Het besluit om de zee in Holland, door 't droogmalen van den Haarlemmer-meer, te breidelen, was zonder wedergade; en wij twijfelen zeer of het voorgeslacht wel ooit, gelijk de tijdgenoot, eene vloot van twee-honderd of meer Oost-Indië-vaarders bezeten hebbe. De vraag:
| |
| |
Waar is die moed, die 't volk niets dan zijn God deed vreezen?
klinkt ons niet minder vreemd, wanneer wij denken aan Neêrlands krijgsbedrijven na 1812: aan de wapenfeiten onzer burgers in 1813 en 1814; aan Quatre-Bras; aan Waterloo; aan Algiers; aan Palembang; aan Java; aan de volkswapening van 1830, verheerlijkt door de zelfopoffering van van speyk, en bekroond met de lauweren van een tiendaagschen zegetogt: alle tijdperken en feiten van moed, die wij beleefd hebben, en waarin en waarbij wij gevoelden, en de wereld ook erkende, dat de tijdgenoot in heldenmoed en gereedheid om goed en bloed voor 't algemeen belang op te zetten, zijne vaderen evenaarde. Wij vinden het, hoe schoon deze Ode ook zij in den vorm, daarom toch jammer, dat zij hier zoo geheel is opgenomen.
Niets anders dan lof en toejuiching hebben we voor al de overige liederen. Of de Dichter, op de hooge feestdagen der Christenheid, de hoofden van huisgezinnen opwekt om de geboorte des Heeren niet enkel in de kerk, maar ook in huis te vieren; of, op Paaschmorgen, rouwdragenden wijst op den hemelschen glans die de graven hunner geliefden bestraalt; of, op Hemelvaartsdag, uit de rondom hem bloeijende Natuur, met verlangen naar boven, den stijgenden leeuwrik naoogt; of, op Pinkster, zijne geloovige verwachting uitstort, dat er een Pinkster aanstaande is, waarop de Heilige Geest op al wat mensch heet zal dalen; of, in wereldlijke liederen, diep gevoel voor het grootsche en schoone der schepping, innige zucht naar de genoegens van het stille landleven, blakende gehechtheid aan het Land en de plaats zijner geboorte vertolkt, of, vol mededoogen, zwervenden en lijders met voorbede en vertroosting gedenkt - altijd en in alles blijken zijn rein gevoel, levendige verbeeldingskracht, zuivere kunstzin en smaak, warme menschenliefde, en verlichte Godsvrucht. Al de liederen mogen ook voorbeelden van welluidendheid en zoetvloeijendheid worden genoemd. Zij bevatten bovendien, zoo vaak de stof er aanleiding toe geeft, meesterlijke schetsen van Natuurtooneelen, zoo schilderachtig in de uitgelezenste kleuren der taal verzinnelijkt, dat de Dichter, naar óns gevoelen, geroepen is om vooral uit te munten als Zanger der Natuur. Tot eene proeve van den toon, trant, stijl en geest der liederen strekke het
| |
| |
lied, getiteld: ‘Hemelvaartsdag’, dat wij, verlegen met de keuze uit zoo veel schoons, bij voorkeur overnemen, om zijne betrekkelijke kortheid:
Hoe blinkt de weêrgeboren aard,
Vol heerlijkheid en zegen,
Vernieuwd, gelijk een hemelgaard,
Den blijden wandlaar tegen!
Hun golfjens spattend van kristal,
Vermelden frissche stroomen,
Met zoet geruisch, door 't bloeiend dal:
‘Laat elk wie dorst heeft komen!’
De dood, die over veld en meir
Zijn harden schepter zwaaide,
Leî heerschersstaf en rijkskroon neêr,
En 's levens adem waaide:
Zijn niet de zerken, waar ge een traan
Van weemoed op liet vloeien,
Geen traan van rouw wordt hier geweend;
De keur van staatsiekleeden,
Doorzaaid met levend eêlgesteent,
Ontrolt zich voor uw schreden;
Heel de aarde tooit zich als een Bruid,
Die vrolijk haar trezoren
Voor d' aangebeden man ontsluit,
Wien zij zal toebehooren.
Is 't vreemd, dat hier het harte spreekt
En vraagt in zoet verlangen:
‘Zeg, Heer! wat nog aan de aarde ontbreekt,
Om waardig U te ontvangen?
Is de aard niet nieuw, voor U bereid,
En wilt Ge er nu niet wonen,
Om hier Uw Rijk van heerlijkheid
Aan wie U zoekt te toonen?’
Maar van die heerlijk bloeiende aard
Verheft op vlugge wieken,
De leeuwrik daar zich hemelwaart,
Bij 't blozend uchtendkrieken.
Zie elken tak van 't groenend woud
Dien 't nestjen, kunstig saamgebouwd,
Straks vrolijk uit zag vliegen.
| |
| |
Ginds kiest een teedre nachtegaal
Zich geurge bloesemtwijgen,
En doet er, in bezielde taal.
Een lied der schepping stijgen.
Een tal van zangers op de blaân,
Op heestertak en bloemen,
Heft zachte en schelle liedren aan
Om 't schoon der aard te roemen;
Maar, leeuwrik, gij ontvlucht het schoon
Van bosschen en valleien,
En mengt uw lied niet met den toon
Deze aarde kan u niet voldoen,
Vliegt ge over berg en woudplantsoen,
Den blaauwen hemel tegen;
Uw vlerken worden nimmer moê,
En door geen aard beluisterd,
Zingt gij den hemel 't loflied toe,
Waarin het heimwee fluistert.
Hoe trilt die toon! o Wij verstaan
Uw vlucht en uw gezangen:
Door 't schoon der aarde niet voldaan,
Op vleuglen van 't verlangen,
Verheffen we ons naar hooger sfeer,
Bij 't klimmen onzer toonen;
Daar is ons erfdeel, daar de Heer,
Daar wil Hij ons doen wonen.
Wij willen dringen in het licht,
De Heer Zijn vriendlijk aangezicht
Vol heerlijkheid doet schijnen.
Maar zie...een wolke aan 's hemels boog
Houdt nog dien glans verborgen -
Doch Englen fluistren van omhoog
Den Christen toe: ‘Tot morgen!’
Wij achten 't onnoodig hier nog iets bij te voegen; maar hopen dat onze letterkunde door den Eerw. bennink janssonius met nog vele bundels van zulke gedichten zal worden verrijkt, en wenschen hem, tot dat einde, voor immer kracht en lust, om van den inspannenden arbeid van zijn gewigtig ambt, verpoozing te vinden in de kunst die hij zoo waardiglijk en met zoo veel geluk beoefent. |
|