Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOns Vaderland. Historisch-Romantische Schetsen, uit de Vaderlandsche Geschiedenis. Van de vroegste tijden tot op heden. Door G. Engelberts Gerrits. Met medewerking van eenige Vaderlandsche Geleerden en Letterkundigen. Eerste Deel. Met Vignet. Te Amsterdam, bij Allart en van der Made. 1856. In gr. 8vo. VI en 285 bl.Wij beamen ten volle de woorden van den Schrijver van dit belangrijke werk, omtrent het wenschelijke eener meer algemeene verspreiding van de Geschiedenis onzes Vaderlands onder alle klassen der maatschappij. De in deze verkregene resultaten mogen het eigendom niet blijven van de onderzoekers en beoefenaars dier Geschiedenis, noch, behalve dezen, alleen ter kennis komen van weinigen, wier geestbeschaving hen in staat stelt om met vrucht de geleerde Verhandelingen, waarin die resultaten worden aangeboden, te lezen. Zal die Geschiedenis het doel bereiken: om het algemeen liefde in te boezemen voor den geboortegrond, en zucht ter navolging van de wijze en groote mannen die hier woonden en werkten, dan moet zij voor het volk toegankelijk gesteld worden. Aan grootere en kleinere leerboeken der Nederlandsche Historie bestaat voor onze Scholen en Gymnasiën geen gebrek. De uitgebreidere werken van wagenaar, en de na hem in het licht verschenene, hoe onmisbaar ook voor hen die de lotgevallen van ons volk in hunne beginselen, oorzaken, zamenhang, en gevolgen wenschen te onderzoeken, zijn voor het publiek niet geschikt, en zullen bezwaarlijk de belangstelling van het volk trekken, bij hetwelk gevoel en verbeelding in | |
[pagina 233]
| |
beweging moet gebragt worden, zal zijne aandacht geboeid, en zullen de nuttige lessen, die de Geschiedenis van ons land geeft, in zijn verstand en hart opgenomen worden. Bovendien leven wij thans in de eeuw der Romantiek, die voor menig Historisch verhaal reeds een toegang heeft gebaand waar het dien anders niet zou gevonden hebben. Die toegang - wij twijfelen er niet aan - zal ook aan deze Historisch-Romantische Schetsen verleend worden. De levendige en aanschouwelijke voorstelling van zaken en personen, en de naauwkeurige en schilderachtige beschrijving van natuurtooneelen en gebeurtenissen, maken met de gepaste afwisseling en verscheidenheid van voorvallen, en de schoonheid van taal en stijl, waarin zich kracht aan sierlijkheid paart, het werk uitlokkend en boeijend. Men vindt zich telkens op het tooneel der gebeurtenissen geplaatst; van die overoude tijden af toen Keltische stammen op onzen bodem rondzwiervenGa naar voetnoot(*), en de jongere krijgslieden onder hen, door het verhaal hunner Oudsten van de daden hunner Vaderen, die Rome en Griekenland hadden doen beven, tot nieuwe ondernemingen werden aangevuurd; waartoe de Kimbrische vloed, waarvan het berigt ontzettend is, hen weldra drong, en die aanvankelijk voorspoedig en door overwinningen verheerlijkt, in de volslagen nederlagen der Kimbren en Teutonen door cajus marius eindigden. Op nieuw betreden wij in het jaar 17 n. chr. dezen bodem, toen door een anderen volkstam, den Batavischen, ingenomen; die door den omgang met de Romeinen, wier vrienden en bondgenooten zij heetten, de eerste beginselen der beschaving hadden aangenomen, terwijl het land door het graven van kanalen, door het aanleggen van wegen, en door bebouwing een beter aanzien had gekregen. Wij vinden ons binnengeleid in het huis te Britten, het Praetorium van germanicus, waar tevens eene school was voor de Batavische jeugd, en ontmoeten germanicus' gemalin, agrippina, met velleda, en vervolgens met arminius' gevangen genomen vrouw in gesprek, | |
[pagina 234]
| |
over de dappere daden, onlangs, onder aanvoering van beider echtgenooten, op Germanië's grond bedreven, en waaraan ook de Batavische hulptroepen een werkzaam aandeel genomen hadden. De overwinnaar van arminius, door zijnen argwanenden Gebieder teruggeroepen, verschijnt, om aan zijne spitsbroeders bekend te maken dat hij hen verlaten moet. Wij zijn getuigen van de droefheid door die aankondiging verwekt, en van de volksspelen, naar den smaak van die tijden, hem ter eere gehouden. Met germanicus trekken wij Rome's muren binnen, waar hij in eene schitterende zegepraal de welverdiende, van de zijde des volks opregte, van die van tiberius en zijne gunstelingen geveinsde, hulde ontving. Wij vergezellen den held in het geheiligde bosch van Kolophon, waar het orakel hem het lot dat hem boven het heofd hing aankondigde (hoe dit zeer natuurlijk toeging, vernemen wij uit het vervolg), totdat wij hem op twee-en-dertig jarigen leeftijd te Antiochië op zijn doodbed vinden, als het slagtoffer van den man die aan germanicus' onbaatzuchtigheid de keizerskroon had te danken, welke deze voor zich had kunnen verkrijgenGa naar voetnoot(*). Hoe algemeen de verslagenheid over zijnen dood, en hoe groot de eerbewijzen waren zijner nagedachtenis aangedaan, maar hoe ook deze tiberius in de oogen staken, en het lot verzwaarden van zijne weduwe, die met twee harer kinderen, na veeljarige gevangenis, onder de folteringen die zij leden bezweken, wordt ons ten slotte vermeld. - Van Pandataria, het eiland waar agrippina een smadelijk sterfbed vond, voert ons de Schrijver terug naar het Bataafsche strand, om in caligula, die door zijn dwaas gedrag zijnen hoogen rang aan vriend en vijand ter bespotting prijs gaf, den onwaardigen zoon van zoo waardige ouders te aanschouwen, en ten laatste van de wederkeering der met zegeteekenen omhangen Batavieren van der Britten strand, en van de onregtvaardige gevangenneming van julius paulus getuigen te zijn. - Volgt men den Schrijver gaarne op de verschillende tooneelen waarop hij ons plaatst: ook zijne beschrijvingen van de maatschappelijke en huiselijke zeden en gewoonten der Romeinen en Germanen, van hunne kleeding, spijze, huisraad, wapen- | |
[pagina 235]
| |
tuig en spelen, en van de oude Godenleer met hare orakels, wigchelarijen en offerhanden, zullen met genoegen gelezen worden. Het werk heeft in één woord, zoo wat den vorm als wat den inhoud betreft, voor verstand en smaak zoo veel aantrekkelijks, dat wij het aan elk die van de geschiedenis van ons land een onderhoudend verhaal verlangt, kunnen aanbevelen. Evenwel hadden wij in sommige opzigten het werk anders gewenscht. Over het algemeen schijnt het ons, voor het gewone publiek, te hoog. Het vordert, om verstaan te worden, voorbereidende kundigheden, eene geestbeschaving en oefening door lectuur, die niet zoo algemeen aangetroffen worden. Wij wijzen op de vergelijking tusschen Oud- en Nieuw-Rome op bl. 124-126, die wij vreezen, dat, hoe schoon en treffend ook, voor de meeste lezers zal verloren gaan. Hetzelfde is van toepassing op onderscheidene Romeinsche en Grieksche benamingen en gebruiken, waarvan de opheldering en verklaring veeltijds, maar niet overal, waar het voor den oningewijde noodig is, gegeven wordt. - Aan germanicus' verblijf hier te lande is teregt een belangrijk deel besteed. Ook de beschrijving van zijnen triumphalen intogt te Rome over zijne overwinningen op Duitschen bodem en in den omtrek van het Batavische eiland behaald, staat op hare plaats. Maar, wanneer de Schrijver nu germanicus op zijne verdere loopbaan tot aan zijnen dood van stap tot stap begeleidt, en van zijne uitvaart en de eere hem bewezen, als ook van agrippina's en harer zonen lotgevallen een omstandig verslag geeft, dan wijkt hij van de hem gestelde baan af, en verliest het doel van zijn werk uit het oog. De voorstelling van germanicus' en der zijnen later lot is indrukwekkend. Niemand zal ze kunnen lezen zonder eerbied te gevoelen voor den held, medelijden met zijn droevig lot en dat zijner betrekkingen, en verontwaardiging over de helsche listen zijner moordenaars. Maar zij behoort tot de Romeinsche Geschiedenis, niet tot die van ons Vaderland. En veel te los is de draad waardoor zij er aan gehecht wordt. Al ware ook het vertoeven van velleda en julius paulus te Antiochië en op Pandataria geschiedkundig te bewijzen: de rol door hen vervuld is te onbeduidend, dan dat hierdoor de opname van het daar voorgevallene in eene Nederlandsche Geschiedenis zou te regtvaardigen zijn. Waar zou het heen, | |
[pagina 236]
| |
indien de bedrijven van eenen karel martel, karel den, groote en alva op onzen grond, aanleiding moesten geven tot een uitgewerkt verslag van hunne verdere daden en lotgevallen in onze Geschiedenis? Met eenige regelen van germanicus' latere ontmoetingen had de Schrijver moeten volstaan. - Van den anderen kant bood het behandelde tijdvak met betrekking tot ons land voorvallen aan, van welke voor deze Historisch-Romantische Schetsen meer partij had kunnen getrokken worden. De herhaalde togten van germanicus en zijne Onderbevelhebbers langs onze stroomen en door ons land, tegen arminius; de krachtige bijstand dien zij hierop van de Batavieren ondervonden; de legerplaats der Romeinen in onze nabijheid te Xanten; agrippina's moedig gedrag, ter opbeuring der versaagde gemoederen bij het gerucht der door haren echtgenoot ondergane tegenspoeden, en de opstand der Friezen tegen olennius, verschaften eene veel belovende stof. Vooral hadden wij den heldendood van cariovalda met zijne manschap, die den Romeinen aan den Wezer het pad ter overwinning baande, waarvan tacitus, naar zijne gewoonte, een kort, maar der lezing waardig berigt geeft, hier wenschen aan te treffen. In een Historischen Roman heeft de Schrijver het regt, om wat de Geschiedenis niet heeft, aan te vullen, onder voorwaarde: dat de bijvoeging in den geest zij der personen en zaken die hij schetst, en de regten der Geschiedenis ongemoeid laat. De Heer engelberts gerrits heeft, blijkens zijne Voorrede, zelf gevoeld dat hij op die klip zou kunnen verzeilen; maar hij verzekert ons, dat hij met de meeste behoedzaamheid ze heeft trachten te vermijden. Gaarne geven wij hem het getuigenis, dat hij hierin gewoonlijk wel is geslaagd; doch niet altijd is 't hem gelukt. Wanneer wij op bl. 52 lezen: ‘de adelaren van julius caesar hadden de bloedige slagpennen over hunne (der Batavieren) welige landouwen uitgestrekt, en zijne Kohorten waren de vertreders geweest van bloeijende korenakkers, vruchten van de noeste vlijt der bewoners. De Batavische landman zou er later den ploeg bot scharen op krijgshelm en borstkuras, of bekkeneel en zwaard uitdelven van vriend en vijanden’ - dan is het zeker, dat aan deze voorstelling alle grond ontbreekt; dat het verblijf van caesar op onzen bodem onbewijsbaar, zelfs hoogst twijfelachtig | |
[pagina 237]
| |
isGa naar voetnoot(*). Met de Geschiedenis in strijd is ook de voorstelling van den dood van teutobod. De Romeinen hadden de barbaarsche gewoonte, de gevangene Koningen en Bevelhebbers, na ze in zegepraal rondgevoerd te hebben, om te brengen. Zoo jugurtha en vercingetorix. Zonder twijfel heeft dan ook de Veldheer der verslagen Teutonen in hetzelfde lot gedeeld, en is hij niet, gelijk bl. 50 voorkomt, van verdriet over den geleden smaad in den kerker weggekwijnd. - Nog minder heeft ons de wijze waarop hier velleda optreedt, willen behagen. Zij was toch geene Batavische edellinge, zoo als zij bl. 61 heet, maar uit den stam der Bructeren (taciti Hist. 1. IV), en met hare waardigheid van Priesteres en Wigchelares, die een afgezonderd leven leidde, en op een hoogen toren haar verblijf hield, vanwaar zij door middel van anderen hare voorspellingen aan het volk liet toekomen, schijnt ons hare betrekking van Kamermaagd van agrippina, en haar langdurig verblijf aan dezer hof niet overeen te brengen. Van de tweede dezer Historisch-Romantische Schetsen luidt het opschrift: Claudius civilis en zijne tijdgenooten. Maar aan deze opgave beantwoordt de inhoud der Schets niet. Bij claudius civilis denkt ieder aan den dapperen Batavischen strijder tegen de Romeinen onder vorula en cerialis, na den dood van nero. Maar deze Schets, die vijf zesde gedeelten van dit Eerste Deel uitmaakt, gaat van het 17e jaar na christus tot aan de regering van Keizer claudius. Het optreden van dien claudius civilis valt dus in een later tijdperk; terwijl uit het verhaal blijkt dat hier zijn vader, die denzelfden naam zal gedragen hebben, bedoeld wordt. Het vignet stelt agrippina door velleda vergezeld voor, in aanraking met arminius' vrouw en kind. De eerste is goed geteekend, maar het haar der drie laatsten is van Italiaansche, niet van Germaansche kleur: hetgeen te meer bevreemdt, wanneer men in aanmerking neemt de uitweiding op bl. 60, enz. over het goudgele haar der Germanen en Bataven. Wij zien de volgende Deelen van dit werk met belangstelling te gemoet. |
|