| |
De Verteringen van Weelde en het Loon van Arbeid. Uit het Hoogduitsch vertaald door P.N. Mulder. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1856. In gr. 8vo. 60 bl. f :-60.
Dit geschrift trekt te velde tegen de verteringen van weelde, op grond vooral van de stelling: dat hetgeen daaraan wordt besteed, zich onttrokken ziet aan meer nuttigen arbeid en productieve aanwendingen van kapitaal, welke een voortdurend onderhoud moeten verschaffen aan de bevolking. - De oorspronkelijk Duitsche Schrijver heeft blijkbaar eene bijzonder verderfelijke rigting ten zijnent voor oogen gehad, die hem bewogen heeft zoo ijverig en ernstig te waarschuwen tegen de weelde en tegen eene toeneming der behoeften van hoogere standen, die met toenemende armoede gepaard moet gaan. Op bl. 41 vinden wij ondubbelzinnig daarop gewezen.
Twee alles afdoende vragen komen bij elke zoodanige beschouwing voor. De eerste is: wat er te verstaan zij door weelde, in den verwerpelijken zin welke hier wordt bedoeld? De tweede is: wat er van vele klassen van de maatschappij zal worden, die nu haar bestaan vinden in de voortbrenging van zaken welke meer of minder onder de voorwerpen van weelde
| |
| |
te rangschikken zijn? - Deze vragen sluiten onmiddellijk aaneen; want toch, naar mate de kring van het geoorloofd gebruik (dat geene weelde geheeten wordt) zich enger beperkt ziet, zal ook veel moeten wegvallen van het bedrijf dat zich anders zeer geoorloofd kon achten. Dit alles zal dan vergoeding moeten vinden in voortbrenging van andere zaken: zaken die aan de weelde niet dienstbaar zijn. Om volkomen nut te stichten, zouden die vergoedingsmiddelen naauwkeurig dienen te worden aangewezen. Of zulke aanwijzing in dit geschrift zoo voldoende gegeven is, dat eene genoegzame overtuiging daardoor verwekt zal worden bij de lezers voor wie het bestemd is, durven wij niet beslissen.
Tot staving van deze onze bedenking, meenen wij te kunnen volstaan met te wijzen op de Hoofdstukken VI en VII, waarin het niet geoorloofde meer opzettelijk aangeduid wordt. Wij vinden daar eerst, meest eigenaardig, den staf gebroken over al hetgeen onzedelijk, nutteloos, of volstrekt schadelijk is; wij vinden verder ook veroordeeld hetgeen met den naam van ‘ijdelheid’ bestempeld wordt, waartoe de verteringen tot het ophouden van een zoogenaamd fatsoen worden gebragt; maar wij zien daarbij dan ook tevens eischen gedaan die van zekere overdrevenheid kwalijk zijn vrij te pleiten. De Schrijver, b.v., wil wel kunst-galerijen, die door den Staat of door rijke particulieren worden aangelegd, vermeerderd zien, als zij tot het gemeengoed van het volk worden gemaakt (bl. 44); maar spreekt met zekere gering-achting van hetgeen hij noemt de in kunstkabinetten veranderde woonkamers, die alleen voor den eigenaar en voor eenige weinigen zijner vrienden geopend worden; ofschoon wij toch weten hoe de groote menigte daarvan in ons land bestaande, tot een voor het minst onschadelijk huiselijk genot strekt voor velen, en dat dit tevens het brood geeft aan tal van kunstenaars van meerderen of minderen rang, die, als zij zonder deze hulp, alleen op den aankoop voor groote, openbare verzamelingen wachten moesten, gewis hun levensonderhoud zouden missen. Hij velt ook zoo onbepaald vonnis over prachtige gebouwen, waartoe het inkomen der belastingschuldigen tot middel moet strekken, dat daarbij de twijfel kan oprijzen of de behoeften van het schoonheidsgevoel hierbij niet wat al te zeer zijn voorbijgezien. Men kan alle, ook de beste stelregelen overdrijven. Wanneer er door alle
| |
| |
eeuwen heen even zoo over gedacht was, zou ons reeds met schoone monumenten niet te ruim bedeelde vaderland daarvan nog schraler voorzien zijn. IJdelen pronk te verkiezen boven zaken van wezenlijk nut, is hoogst dwaas en verwerpelijk; maar, even als in een wèl geordend huisgezin een goed huishoudelijk overleg en vooruitgang van welvaart zeer wel met gepaste sierlijkheid van woning en huisraad kan gepaard gaan, even zoo kan ook de Staat, die eene goede economie behartigt, het schoone aan het nuttige paren, in de gebouwen die hij voor gewigtige doeleinden bestemmen wil, en is het zelfs tot zekere mate een gebiedende eisch van aesthetisch gevoel, van goeden smaak, dat een tot de meest verheven doeleinden bestemd openbaar gebouw zich door architectonische pracht van de mindere gebouwen onderscheide, en daarmede ook voor het uiterlijke getuigenis van zijne bestemming geve.
Wij meenen het alleen aan overdreven kortheid van behandeling te moeten wijten, dat de S. deze en meer dergelijke onderscheidingen niet met die volledigheid heeft uiteen gezet, welke bij zulk vertoog verlangd konde worden. Het doet ons te meer leed dit gebrek op te merken, naar mate wij hoogst ingenomen zijn met het doel van zijn geschrift, waarvan de algemeene hoofdstellingen weinig of geen tegenspraak dulden.
Dat voor onze arbeiders over het algemeen beter loon te wenschen ware, geldt ongetwijfeld hier zoo wel als in Duitschland; - dat het beste middel daartoe bestaat in de schrandere onderneming van productieve werkzaamheid, die bestaansmiddelen aan velen moet verschaffen, en te gelijker tijd de kapitalen moet in leven houden, welke tot waarborg van bestendig onderhoud strekken, is evenzeer ontegensprekelijk waar; - dat overdrevene weelde, hetzij bij particulieren of bij de regeringen, op verderf van den welstand der volken uitloopen moet, valt niet in twijfel te trekken; - en dat het onbezonnen uitgeven van geld, steunende op de dwaling: dat het genoeg is als het geld maar onder de menschen gebragt wordt, tot geen nut hoegenaamd strekt en veeleer louter verlies is, strookt almede volkomen met de beste leeringen der wetenschap. - Niets hebben wij op dit alles aan te merken, en danken den geachten Vertaler, dat hij aan zulke, niet te veel te herinneren waarheden, door zijnen arbeid, nieuwe bevestiging heeft willen verschaffen; maar eene meerdere uitwerking van
| |
| |
het vertoog ware allezins noodig geweest, om daar waarlijk heilzame vruchten voor het werkelijk leven van te kunnen verwachten; eene meerdere uitwerking had de gelegenheid kunnen aanbieden om bepaaldelijk en duidelijk aan te toonen, op welke productieve wijzen de Schrijver wil dat de meervermogenden de gelden zullen besteden, waarvan de tegenwoordige aanwending schadelijk of ondoelmatig geacht wordt, en die hij toch niet ongebruikt wil zien blijven. Niet bij ieder liggen de gelegenheden tot zoo nuttige geldplaatsingen voor de hand. Om de zaak smakelijk te maken, en van den waren weg dien men heeft in te slaan een goed begrip te geven, ware het niet te veel, als eenige voorbeelden daarvan als met den vinger waren aangewezen. Het middel: dat men, niets beters wetende, zich vergenoegen kan met effecten te koopen, zal de Schrijver toch wel niet als een radikaal middel tot het verschaffen van beter loon voor arbeid beschouwd willen zien.
Het is eene zaak van allerhoogst belang en tevens van geene geringe moeijelijkheid, de juiste grenslijn te trekken tusschen de verbeteringen die ten algemeenen nutte aanbevelingswaardig, en dezulke die stellig verwerpelijk te achten zijn. Volstrekt alleen productieve aanwending te willen, zonder ander consumtief verbruik dan tot volstrekte behoefte gevorderd wordt, zou te veel gevorderd zijn. Wanneer de volken van Europa, over en weder, tot zoodanigen Spartaanschen leefregel besloten, zou tevens van dat wat tegenwoordig tot de goede productieve geldplaatsingen behoort, een groot deel ten eenemale moeten vervallen. Wie wijn drinkt, moest dit geheel vaarwel zeggen, als hij bevindt dat hij het ook met bier kan doen; hij moest ook weldra het bier voor water verwisselen, als hij begreep daarbij eene even goede gezondheid te kunnen behouden. De meervermogende, die zich in kostbare stoffen kleedt, moest die door minder kostbaar, en even goed dekkend lijnwaad vervangen. Groote, woningen voor kleinere te verwisselen, zou weldra voor den strengen eisch niet genoeg zijn. Met evenveel regt was te betoogen, dat van het afschaffen der schilderijen ook tot het afschaffen der vloertapijten, fraaije meubelen en wat dies meer zij, zou dienen te worden voortgegaan; en de hulp van in- en uitwonende dienstboden, dit spreekt wel van zelf, zou dan almede tot het meest onontbeerlijke moeten worden bepaald (verg. bl. 39). - Dit alles kan zich nu zeer
| |
| |
gemakkelijk laten zeggen; maar niet te min zal ieder ligtelijk begrijpen dat ook die besparingen hare noodzakelijke grens hebben, en in het algemeen volksbelang zelf hare grens moeten hebben, wijl met duizendvoudige dergelijke besparingen zich tevens al dadelijk een evenredig aantal volksbedrijven, ten gevolge van minder debiet, zou vernietigd zien; behalve dat ook menigeen op het laatst niet meer zou weten waarvoor hij arbeidde en zijne inkomsten vermeerderde, wanneer eene zoo stoïcijnsche versmading van al het overtollige hem tot hoogste levensdoel werd gesteld. Volmaakt waar is het wat de Schrijver aanmerkt: dat er zeer veel aan kunstmatige behoeften en zaken van ijdelheid wordt verspild, waarvan de inwilliging geen wezenlijk genot verschaft, en dat tot waar genot een edele eenvoud verre boven overtollige kostbaarheden te verkiezen is; maar dit neemt niet weg dat men den meestvermogenden, wier inkomsten met elk jaar aanwassen, mag dank weten, dat zij deze theorie van het eenvoudige voor zich niet tot het uiterste drijven, en ieder jaar gaarne een deel van hunne inkomsten aan voorwerpen besteden, die in hunne omgeving aan vele handen werk en aan vele monden brood verschaffen, al is het dat zulke arbeid niet te rangschikken zij onder die eigenlijk gezegde productieve werkzaamheid, waarmede het algemeene fonds van het volksvermogen vermeerderd wordt.
Een deel tot het een, en een deel tot het ander te bestemmen, dit is waardoor alles zijne behoorlijke maat houdt. Een deel, en zelfs, zoo het zijn kan, een zeer aanmerkelijk deel van onze jaarlijksche inkomsten, na aftrek van noodzakelijk levensonderhoud, tot nieuwe voordeelige plaatsingen in goede ondernemingen aan te wenden, is ten hoogste raadzaam en weldadig voor de maatschappij; maar een deel ook mag bestendig gegund blijven aan zaken die voor het doel van dadelijk genot zijn berekend. Dit is eigenaardig, naardien ook de beste economist toch niet gehouden kan worden geacht alléén voor de toekomst te leven. Dit is ook met de ware volkshuishoudkunde het best bestaanbaar, wijl zulke handel wijs ook aan de beoogde vermeerdering van algemeene volkswelvaart meer bevorderlijk zal worden bevonden, dan wanneer men den geest van besparing tot een uiterste van karigheid drijft, dat bijna even schadelijk kan werken als het tegenovergesteld uiterste van zorgelooze verspilling. Productieve aanwending van volks- | |
| |
krachten en kapitalen, in belangrijke zaken die bestendige bronnen van bestaan verschaffen, is het voornaamste. Maar men mag tevens niet vergeten dat zeer zeker ook een deel consumtieve aanwendingen indirectelijk aan hetzelfde doel bevorderlijk is, voor zoo ver dit door verschafte voldoeningen den lust tot werkzaamheid en inspanning van geestvermogens levendig houdt, en tot prikkel voor de nijverheid strekken kan, die anders ten deele insluimeren zoude.
Nog moeten wij op eene tegenstrijdigheid opmerkzaam maken, die tusschen den Schrijver en den Vertaler bestaat, en almede slechts door eene meer breedvoerige uiteenzetting van denkbeelden kon zijn weg te nemen. - De Vertaler zegt in zijn Voorberigt: ‘Groote verteringen te maken wordt ook nog ten onzent beschouwd als iets verdienstelijks; het geld onder de menschen te brengen is eene goede zaak die de rijken doen, zoo meent men. Wie dat ontkent, men zal immers zijne stelling eene ongerijmdheid noemen.’ Met dit te zeggen geeft hij het begrip te kennen van een ingeworteld volksvooroordeel, dat de groote verteringen bijzonder begunstigt. Daarentegen vinden wij op bl. 58 van het vertaalde geschrift eene plaats, waar de rijken waarschuwend gewezen worden op de benijding der lagere klassen, wegens de overdaad waarin zij leven. Wat van beiden is waarheid? Waar ligt de gewigtige volksdwaling tegen welke voornamelijk te kampen is? Wij voor ons gelooven dat er meer waarheid ligt in de eerste dan in de laatstgemelde stelling; maar ook dit verschaft ons een grond te meer, om te zeggen dat het veel beter ware geweest dat de Vertaler-zelf geheel zijn eigen betoog geleverd en uitgewerkt had naar den eisch van onzen Nederlandschen toestand en de in Nederland heerschende volksbegrippen, dan zich tot een vertaalwerk te bepalen dat, hoe goed het anders ook zijn moge, de gedachten toch altijd meer tot vreemd dan tot eigen gebied henenvoert.
s.
|
|