Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
ter beoordeeling toegezonden, en lang bleef het op onze schrijftafel liggen, eer wij besluiten konden om het in de hand te nemen. Zullen wij opregt zijn? Dan verklaren we: dat wij een weinig verlegen waren met de taak die ons was opgedragen. Valt het reeds moeijelijk om uitgegeven leerredenen naar eisch te beoordeelen, die moeijelijkheid wordt te grooter waar het nagelaten leerredenen geldt, en wel, gelijk hier het geval is, zulke die de Steller-zelf niet voor den druk bestemd had. ‘Welligt’ - schrijft 's mans broeder, die voor de uitgave zorg droeg, en haar met een Voorberigt verrijkt heeft - ‘Welligt zou hij nooit hebben gedaan wat ik thans doe’. Hierbij komt nog, dat de Amsterdamsche van staveren doorgaans voor een gansch bijzonder gehoor optrad, en door velen getrouw gevolgd werd, maar door vele anderen ook zorgvuldig vermeden, van wege den reuk van regtzinnigheid waarin hij stond. En eindelijk, waartoe onze aankondiging? Wie den ontslapen Prediker lief hadden, hebben zich, blijkens de Lijst van Inteekenaren, dezen bundel terstond bij de uitgave aangeschaft, en wie van hen dat mogten nagelaten hebben, krijgen welligt onze ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ niet eenmaal onder het oog, of mistrouwen hare oordeelvellingen. Het gezegde moge tot verschooning strekken van de kortheid die wij ditmaal in acht nemen. Er komen in deze leerredenen uitdrukkingen, voorstellingen, passages voor, waarmede wij, op een meer Evangelisch standpunt, ons niet zouden kunnen vereenigen. Onjuist is het, in ons oog, als de Brief van judas (bl. 29) gezegd wordt ongetwijfeld afkomstig te zijn van eene Apostolische hand, en het geloof, waarvan hij vs. 20 spreekt, genomen wordt in objectieven zin voor geloofsleer (bl. 34). Den xlvsten Psalm kunnen wij evenmin voor bepaald Messiaansch verklaren, gelijk hier geschiedt (bl. 56), en, ofschoon wij de Goddelijke natuur van jezus niet in de schaduw geplaatst of ontkend wenschen te zien, keuren wij het toch onbewimpeld af, wanneer (bl. 63) zonder nadere bepaling beweerd wordt: ‘Christus is der Christenen Heer als God’. Wij ontzeggen zelfs aan den Prediker, die dat woord zonder nadere bepaling of omschrijving herhaalt, en de eenswezendheid van jezus met den Vader voorstaat als eene waarheid, den wijzen en verstandigen wel verborgen, maar den kinderkens geopenbaard (bl. 66), het regt | |
[pagina 207]
| |
om te klagen over het allezins bedroevend verschijnsel, ‘dat men in onze ligtzinnige en ongeloovige eeuw zich niet ontziet, om de heiligschennende handen aan den persoon des Verlossers te slaan, terwijl men Hem op vele wijsgeerige scholen stelselmatig de kroon van het hoofd rukt, en (Hem) tot een bloot schepsel verlaagt’. Te wijzen op de voldoenende geregtigheid van den eenigen Middelaar (bl. 118), komt ons even onschriftmatig voor, als het onlogisch is: waar de bronnen (lees: oorzaken) van de verharding van 's menschen hart tegen de roepstemmen des hemelschen Vaders worden opgegeven, nevens het diep bederf onzer natuur, nog afzonderlijk te spreken van onzen hoogmoed, onze eigenliefde, onze zinnelijkheid en werelds(ch)gezindheid (bl. 148), als of daarin niet voornamelijk dat diep bederf gelegen ware. En wordt er van den doopeling gezegd (bl. 305), dat hij, ‘ofschoon daarvan onbewust, zondaar is, in zonde ontvangen en in ongeregtigheid geboren, in adam zonder zijn weten gevallen en ook zonder zijn weten der verdoemenis in adam deelachtig’, dan spreekt uit deze weinige woorden, zonder nadere verklaring neêrgeschreven, eene onkunde - of hoe zullen wij haar anders noemen? - omtrent de leer der zonde, wat haren aard en oorsprong betreft: die voedsel geven moet aan allerlei overdreven begrippen, in onze dagen bij vernieuwing onder het volk verspreid. Van dien aard zouden wij nog meer kunnen noemen, dat wij, om de eer der nagedachtenis van van staveren, gewenscht hadden niet gedrukt te zien. Maar vooral hinderde ons de wanklank, die bl. 128 gehoord wordt: ‘Aan de woelingen en vrijzinnige denkbeelden van de mannen der wetenschap, te hoog van hart, om de verborgene dingen voor den Heere te laten, en die in de laatste jaren vooral vrij openlijk te kennen hebben gegeven, wat zij wilden en wat zij geloofden, hebben wij het te danken, dat zoo velen in hun allerheiligst geloof worden geslingerd’, enz. Zulk eene hatelijke, ofschoon niet ongewone, insinuatie beantwoordt men niet: men teekent er enkel protest tegen aan. Wij hebben van dit een en ander melding gemaakt, omdat wij, eenmaal geroepen om over dezen kansel-arbeid ons oordeel te zeggen, niet, door het te verzwijgen, den schijn wilden aannemen van er mede in te stemmen. Maar het verblijdt ons, dat wij overigens met lof gewagen kunnen van | |
[pagina 208]
| |
velerlei goeds dat wij hier hebben aangetroffen. Doorgaans wordt er een Evangelische toon aangeslagen. Het is den Prediker blijkbaar te doen om het waarachtig welzijn der Gemeente. Hij spreekt populair genoeg, om door allen verstaan te worden, en vervalt toch niet in platheden, die hinderlijk zijn. Ruim is hier het aanbod des Evangelies; ernstig de. stem der vermaning die gehoord wordt; krachtig soms en aangrijpend de nadruk der toepasselijke toespraak. Het bevreemdt ons niet, na de lezing, dat van staveren, die, zoo wij meenen, eene zware stem en goede voordragt had, en uit het hoofd sprak, velen vond die hem gaarne hoorden, en ook hier en daar door zijne prediking nut gesticht heeft. Slechts wat minder oppervlakkigheid en wat meer diepte, wat helderder ontwikkeling der waarheid, tot verlichting des verstands, en wat vrijer blik op het Christendom, dat toch niet identisch is met eenzijdig Kerkgeloof, en hij zou behoord hebben onder de zeer voortreffelijke predikers. Op de keuze der teksten, op de wijze van behandeling, en wat dies meer zij, hebben wij geene bijzondere aanmerkingen, behalve de reeds medegedeelde. Er heerscht genoegzame verscheidenheid in, om dezen bundel eene gepaste nalatenschap te doen zijn van den ontslapene, die, na den raad Gods in zijnen tijd gediend te hebben, nu reeds verheven is boven alle menschelijk oordeel, en, zoo wij vertrouwen, ingegaan in de rust zijns Heeren. |
|