p. 8: ‘on n'est pas réculé pour aucune des moyens’; en ‘rendre au sol les matières, que nous en apportons’; p. 10: ‘nous croyons d'avoir’.
Doch wij mogen niet alleen op den vorm letten, vooral waar de Schrijver-zelf erkent dat die gebrekkig is.
De inhoud van het geschrift is gesplitst in twee deelen. Het eerste, getiteld: ‘de l'Agriculture dans ses rapports et conséquences sociales, et de l'irrigation dans ses effets, en remplaçant l'amendement artificiel’, beschouwt den landbouw in vergelijking met de nijverheid, en de middelen om den eersten op te beuren. K. erkent de diensten door de scheikunde in de laatste tijden aan den landbouw bewezen, en het goede voorbeeld door aanzienlijke grondbezitters soms gegeven; maar hij acht dit alles nog niet genoeg om den landbouw uit den staat van achterlijkheid, waarin hij zich bevindt, op te heffen. ‘Aux grands maux les grands remèdes’, zegt hij. Men moet zijne toevlugt nemen tot groote, krachtige middelen, die eene geheele landstreek omvatten, en waarvan de menschen huns ondanks gedwongen zijn te genieten.
Als voorbeelden daarvan wijst hij op de ingedijkte polders; op de kanalisatie van Drenthe en Overijssel; op de bevloeijingen met het water der Pô in Lombardije; en de welvaart hierdoor in die streken verspreid. Evenzoo wordt dankbaar herdacht aan het bevloeijings-kanaal van Buitenzorg naar Batavia, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal van imhoff (1742-1751) ontworpen en uitgevoerd.
De weldaden nu, door cene doelmatige bevloeijing der landerijen te weeg gebragt, wil de Schrijver meer algemeen gemaakt, en vooral meer in het groot toegepast zien.
Welk voordeel de bevloeijing aanbrengt, wordt kortelijk daaruit aangetoond, dat alle grond eindelijk door bebouwing kan uitgeput worden; dat dus voor alle gronden eindelijk mest noodig is; dat de landbouw in dezelfde mate bloeit, waarin men de hoeveelheid mest vermeerdert; dat ook het water eene bemestende werking uitoefent, en dat alzoo ook dit ten nutte van den landbouw moet aangewend worden.
Hoewel in het algemeen de juistheid van hetgeen de Schrijver aanvoert, niet kan worden ontkend, komen echter in dit betoog, hier en daar, stellingen en uitdrukkingen voor, die minder juist en gewaagd moeten heeten. Zoo lezen wij (p. 7):