Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid. Toespraak aan zijne vroegere en tegenwoordige leerlingen, na vervulde vijf-en-twintig-jarige Hoogleeraarsbediening van P. Hofstede de Groot. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1855. In gr. 8vo. 256 bl. f 2-50.Wat is er sedert verscheidene jaren door bevoegden en onbevoegden al gesproken en geschreven over de Groninger School! Een werk als het bovengenoemde heeft dan ook gewis aanspraak op algemeene belangstelling, daar het ons door een man wordt aangeboden, die zonder den minsten twijfel onder de Groninger Godgeleerden de allereerste plaats heeft ingenomen. De Hoogleeraar hofstede de groot voelde zich gedrongen op den 8sten Mei 1855 eene toespraak te rigten tot zijne discipelen, die dien dag, waarop hun geliefde leermeester vijf-en-twintig jaren zijne bediening had vervuld, als een feestdag | |
[pagina 161]
| |
begroetten. Naar eene uitvoerige schets sprak hij tot dezen over hetgeen hem op zulk een dag het meest vervulde. Maar daar waren oudere leerlingen, tot wie hij evenzeer verlangde te spreken. Het scheen daarenboven hem niet onnut om anderen bekend te maken met het eigenaardige van eene zoo veel besproken rigting, ten einde dezen in te lichten of met hunne aanmerkingen winst te doen voor de zaak. Inzonderheid hebben wij dit geschenk te beschouwen als een protest tegen hen die meenen dat de Groninger Godgeleerden eene school of partij zouden zijn, die er naar streeft een juist afgebakend stelsel te bouwen. En voorzeker wanneer wij - niet enkel bij de verklaarde aanhangers der orthodoxie, maar ook bij liberale Godgeleerden in onzen tijd - de voorstelling aantreffen als of de Groninger School niets anders had gewild dan strijd voeren voor sommige dogmatische meeningen, dan mogt het wel eene taak heeten, den Hoogleeraar de groot waardig, eenigzins breedvoeriger aan te toonen wat hiervan al of niet waarheid zij. Het eerste gedeelte der Toespraak handelt over den oorsprong van de zienswijze der Groninger Godgeleerden. De invloed dien de beroemde Utrechtsche Hoogleeraar van heusde op hen gehad heeft, wordt hier in den lossen, levendigen verhaaltrant, waarin de Schrijver een meester is, voor oogen gesteld. Gij ziet u hier overgebragt in den kring van studenten te Utrecht, straks in dien te Groningen, en voelt u geboeid door de mededeelingen aangaande de wijze waarop zij zich daar hebben ontwikkeld, tot dat een tweetal der Utrechtsche studenten, als Hoogleeraren te Groningen geplaatst, op jeugdigen leeftijd in eene naauwe betrekking kwamen met de voortreffelijkste leerlingen van muntinghe, die in de stad en provincie Groningen aan de gemeente en de wetenschap hunne krachten wijdden. De rigting van dezen wordt genoemd eene Nederlandsch-Evangelische; doch daarbij wordt tevens met dank gewag gemaakt van enkele der Hoogduitsche Godgeleerden, aan wie zij zich verpligt gevoelden, onder welke echter aan schleiermacher niet de eerste plaats mag worden toegekend, zoo als dit trouwens door hen die niet gewoon zijn oppervlakkig te oordeelen, gemakkelijk kan worden bespeurd. Hierop komt de eenheid der rigting ter sprake. Dat er eenheid bestaat in beginselen, methode en bedoelingen bij de | |
[pagina 162]
| |
Groninger Godgeleerden, wordt erkend; maar dat men hierom aan dezen den naam van Groninger School mag geven, in den zin waarin zulks gewoonlijk geschiedt, wordt hier met kracht als eene onware en verderfelijke stelling kenbaar gemaakt. De eenheid onder hen gevonden, wordt immers niet gezocht in het vasthouden van hetzelfde bepaalde leerstelsel, maar heeft haren grond in het gemeenschappelijk streven naar waarheid; hare kracht in de liefde tot den Heer bij allen; hare vreugde in de trouwe, eenvoudige, dikwijls uit liefde gestrenge vriendschap; terwijl hare voldoening bestaat in vordering op den weg der kennis, zelfverloochening en liefde. Bij zulk eene eenheid is eene groote verscheidenheid niet slechts denkbaar, maar ook voor ieder, die de geschriften van de verschillende Theologanten kent, welke men tot de Groninger School rekent, merkbaar geworden. Wij dachten hier onder anderen aan de veelbesproken, allerongelukkigste opvatting van de verheerlijking op den berg, door meyboom, die wij door niemand zijner geestverwanten zagen gedeeld, maar met nadruk door meer dan één hunner vonden bestreden. Het groote gronddenkbeeld dat, volgens den Hoogleeraar, alles beheerscht, en bij allen wordt aangetroffen, is dit: dat God is in jezus christus, of dat in het Christendom het voornaamste is: de openbaring en opleiding die door God in jezus christus ons is gegeven. Wie bekend zijn met de opvatting van c.l. nitzsch, zullen de overeenstemming van de Groningers met dezen opmerken, maar toch wel niet in dien zin, dat men het eigenaardige in de ontwikkeling, voorstelling en toepassing van dit gronddenkbeeld op alle vakken der Godgeleerdheid zou kunnen voorbijzien. Na deze mededeeling van het materiëel principe van den Hoogleeraar en zijne geestverwanten, wijst hij op het formeel principe waardoor zij zich laten leiden, en spreekt over de rigting, welke hier wordt geschetst als eene historisch-wijsgeerige, waaronder hij te kennen geeft hoe zij Gods openbaring en opleiding in jezus christus opvatten als eene gebeurde en voortgaande zaak, die zij exegetisch, historisch, speculatief, mystisch en praktisch meer en meer trachten te begrijpen, uit te leggen, en ten nutte der menschheid aan te wenden. De namen van verdienstelijke Hoogduitsche en Vaderlandsche Godgeleerden, die Prof. de groot en zijnen vrienden tot leidslieden en voorgangers zijn geweest, worden hier met edele | |
[pagina 163]
| |
nederigheid en dankbaarheid geprezen, en gaarne lezen wij hier dat onze Schrijver vele andere, die in verschillende deelen der Theologische wetenschap uitmunten, uitnemender acht dan zich-zelven, terwijl hij erkent, hoe zonder dezen hij en de zijnen niet op den weg zouden zijn gekomen, waar zij nu zijn. In eene vijfde afdeeling wordt de wetenschappelijke ordening der Godgeleerdheid bij de Groninger Hoogleeraren opgegeven. Maar het meest belangrijke deel van het geheele werk zal wel zijn de hierop volgende afdeeling, waarin eenige gewigtige bijzonderheden in de wetenschappelijke behandeling der Christelijke Godgeleerdheid worden behandeld. Met groote zorg en liefde, en met eene uitvoerigheid, die hier gewis zeer mag worden op prijs gesteld, wijdt de Schrijver méér dan de helft van zijn geschrift aan het in 't licht stellen van hetgeen in hunne voorstelling van den Bijbel, de Kerkgeschiedenis, de Christelijke moraal, de praktische, de natuurlijke Godgeleerdheid, de Christelijke dogmatiek en de apologetiek meer of minder merkwaardig is te noemen. Het is hier dat wij worden aandachtig gemaakt op menig gewigtig punt, dat in compendia of in verhandelingen meer of minder uitvoerig was opgegeven, maar niet genoeg door allen die over de Groninger Godgeleerden spraken, was opgemerkt. Met belangstelling, zoo niet met geheele instemming, zal onder anderen hier gewis worden gelezen wat door den Hoogleeraar wordt aangevoerd in het voordeel van de wijze waarop de moraal wordt behandeld door zijnen ambtgenoot pareau, dien hij in de zedekundige beschouwing des Christendoms als voorganger en leidsman groet. Als een duidelijk bewijs van de verscheidenheid die er bij hen gevonden wordt, en tot eene waarschuwing om toch, zoo als maar al te dikwijls is geschied, niet de zienswijze van den een of anderen zoogenaamden Groninger aan allen toe te dichten, mag hier worden bespeurd het verschil in de opvatting van zonde bij onzen Schrijver en zijnen collega pareau. Minder helder is hier wat de Hoogleeraar zegt over hetgeen de predikwijze van hem en zijne vrienden onderscheidt van die van onze meeste landgenooten, van welke gezegd wordt, dat deze meer uitleggen wat de Apostelen in hun tijd hebben gepredikt; terwijl de Groningers meer naar aanleiding van het woord der Apostelen zouden verkondigen wat zij voor ónzen tijd gepast en noodig rekenen. | |
[pagina 164]
| |
Bij het lezen der uitgegeven leerredenen van de Groningsche Hoogleeraren-zelven, in den laatsten tijd verschenen, hadden wij met groot genoegen hen op het spoor der echt Nederlandsche predikers begroet, terwijl zij met eene prijzenswaardige naauwkeurigheid zich aan den tekst hielden, op geene andere wijze dan onze meest beroemde kanselredenaars, die gewis zich nooit tevreden stellen met enkel uit te leggen wat de Apostelen in hun tijd hebben gepredikt, met voorbijzien van hetgeen voor onzen tijd noodig en gepast is. Ook het gebruik van ongewijde en Kerkelijke geschiedenis is aan vele anderen niet minder eigen dan aan de Groninger Hoogleeraren en Predikanten, die hierin op verre na niet (in uitgegeven preken althans) het voorbeeld van Prof. de groot volgen. Uitstekend daarentegen zijn de bladzijden over de Dogmatiek. Eene kleinigheid, die echter gemakkelijk weêr door zekere partij zal worden opgemerkt en verkeerd uitgelegd, is het wanneer de Hoogleeraar bij lodenstein steun meent te vinden voor zijne opvatting van ‘voldoening’, daar deze Dichter geen der vier aangehaalde dichtregelen schreefGa naar voetnoot(*), maar, integendeel, elders den Heiland deze woorden in den mond legt: Uw schulden heb ik tot mijn schuld
Gemaeckt en 't lijden uitgedult,
En met een bloedge sweetedrop
Gedroncken 't grondig toornensop.
Als het hoofdkarakter van de eigenaardigheid der Groninger Godgeleerden zien wij ons hier opgegeven, dat zij niet dan uiterst zelden negatief zijn, en genoegzaam altijd positief; weinig afbrekende, veel opbouwen; dat zij bespiegeling en beoefening steeds vereenigen; dat de den mensch-zelven ontwikkelende methode door hen wordt gevolgd, en dat zij leerlingen en Gemeente bovenal tot Godsvrucht zoeken op te leiden. Hierop wordt de verhouding der rigting van den Schrijver en zijne vrienden tot andere rigtingen gekenmerkt, en in het | |
[pagina 165]
| |
algemeen beschreven als hierin gelegen, dat zij méér dan anderen Johanneïsche Godgeleerden zoeken te zijn. Bij het opgeven van de uitkomsten van hun werk wordt in de eerste plaats gewezen op hetgeen hierin hun stof tot dankbaarheid verleent, en vervolgens op de tegenwerking door hen opgewekt. Het zal gewis niemand verdrieten, hier op beknopte, waardige wijze zich te zien voorgesteld of herinnerd, welke de beschuldigingen en welke de aanklagers waren, waarmede de mannen uit het Noorden hadden te strijden. Ook die tegenstand wordt hier geenszins onder de ongunstige uitkomsten geteld, en met ware onpartijdigheid wordt ten slotte het als een verblijdend teeken opgegeven, dat schier alle deelen en rigtingen der Evangelische Kerk, waaronder ook de ultra-orthodoxen, wedijveren in die werken die de Heer als de kenmerken zijner volgelingen beschouwd wil hebben. En wat zal nu de toekomst zijn der rigting die zulk een voorleden had? Zeker verlangen wij daarover den Auteur te hooren profeteren. Daar deze opvatting des Christendoms te zeer eene Nederlandsche, praktische, eenvoudige, voor den vreemdeling te natuurlijke rigting is, zal zij, meent hij, in het buitenland weinig opmerkzaamheid trekken, maar in 't vaderland een tijd lang zich handhaven, en medewerken, dat vreemde ons opgedrongen dogmen en het dogmatisme-zelf plaats zullen maken voor meer juiste, eigene, Evangelische denkbeelden, en voor vrijheid van geest. Maar bovenal zal hare kracht hierin bestaan, dat zij is eene Nederlandsch-Evangelische zienswijze, die vooral zal medewerken, dat men al meer en meer tot het eenvoudig, eeuwig Evangelie terug zal keeren. Intusschen houdt hij zich overtuigd, dat niet in alle opzigten de zienswijze der zijnen zal duren, maar dat zij, na eenigen tijd nuttig te hebben gewerkt, en terwijl zij de eeuwige beginselen en grondwaarheden, door haar in 't licht gesteld, het gemeengoed der Kerk ziet worden, zij-zelve als iets bijzonders voor beter zal wijken. Met ernst en kracht waarschuwt de Hoogleeraar zijne leerlingen om toch zich nooit naar hunne Leeraren en de stad hunner woning te noemen. Hij wijst op het gevaar, dat hij voor sommige zijner leerlingen bespeurt, om te maken dat er eene Groninger School en partij ontsta, die, aan eenige leerstukken kenbaar, na gedurende weinige jaren eenen over- 't geheel schadelijken invloed te hebben uitgeoefend, | |
[pagina 166]
| |
weldra verdwijnt en moet verdwijnen, zal zij niet een last en hinderpaal worden. Tot den strijd, niet voor drie of meer dogmen, maar tot den strijd voor het Evangelie, voor geest en leven, voor vrijheid en liefde, die door duizende andere Godgeleerden en leeken in onze dagen gestreden wordt, roept hij zijne leerlingen op, en draagt dankende en biddende de zaak des Evangelies op aan zijnen Heer. Wij hebben van den rijken inhoud hier eene zeer korte schets willen geven, opdat onze lezers, die met het werk nog niet bekend zijn, eenigzins zouden kunnen weten wat zij hier zouden vinden. Heeft het werk den naam en den vorm van eene toespraak aan leerlingen, zij zijn het niet slechts aan wie hier eene groote dienst is bewezen. Mogen zij hier niets vinden dat hun onbekend was gebleven, de gelegenheid waarbij, de geest waardoor, de vorm waarin dit geschenk hun gewierd, zal, zonder eenigen twijfel, het werk voor hen kostelijk doen zijn en schoone vruchten verzekeren. Maar van meer belang misschien nog is het geschrift voor anderen, die over een der meest belangrijke verschijnselen in onze vaderlandsche Kerk onzer dagen niet slechts het een of ander gerucht wenschen na te spreken. Stond de reeks van compendia, dissertatiën, verhandelingen in het Tijdschrift Waarheid in Liefde den beoefenaars der wetenschap daartoe open, welk nadenkend Christen zal zich op het beeld van eenen kring van Nederlandsche Evangelische Godgeleerden, zoo als het hier met vaste hand helder wordt geteekend, niet gaarne laten wijzen? Kan niet ieder zich met de zienswijze dier mannen vereenigen, znlks wordt hier wel door den Hoogleeraar evenmin gevraagd als verwacht, die het overal doet uitkomen dat al hun werk en strijd niet is voor de zege eener eigene opvatting, maar enkel voor het Goddelijke Evangelie, voor de heerschappij van den Geest. Van daar die onbewimpelde erkenning van het goede bij iedere andere, ook de hunne het meest vijandige rigting in onze Kerk. Maar van daar ook niets van die vreeze die wij bij de hoofden eener school aantreffen, dat hunne zienswijze door eene andere zal worden verdrongen; van daar die rust, die kracht, die werkzaamheid, bij de overtuiging, dat veel van hun werk, even als van andere vroegere geleerden, verouderen zal om voor iets beters te wijken, zoodat de verklaringen van sommigen: dat de Groninger School reeds bijna of geheel verouderd en dood zou zijn, niet den | |
[pagina 167]
| |
minsten indruk maken op de Hoogleeraren in de Theologie te Groningen en hunne geestverwanten, om de eenvoudige reden, dat zij van zulk eene School volstrekt niets weten. Het wordt van ons niet verlangd dat wij ons oordeel over de Groninger Godgeleerden hier uitspreken. Het werk waarbij een hunner hen schetst, ligt voor ons, en hiervan gelooven wij te mogen verklaren dat het, èn wat vorm èn wat inhoud betreft, eene allerbelangrijkste, keurige bijdrage is tot de geschiedenis der Godgeleerdheid en der Kerk in ons Vaderland, die eene blijvende waarde bezit. Beschaafde Christenen mogen het niet ongelezen laten. Zij zullen zich door den duidelijken, levendigen stijl, waarin de zaken worden behandeld, voelen geboeid, om zelve straks beter dan ooit te beoordeelen, wat in de veel besproken en toch weinig gekende rigting al of niet met den Geest des Heeren overeenkomt. e. |
|