| |
De Leer des Evangelies in hare eenheid en haren zamenhang, voor beschaafde en nadenkende Christenen beknopt ontwikkeld door S. Hoekstra, Bz., Pred. te Rotterdam. Tweede Deel. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1855. In kl. 8vo. bl. 353-809. f 3-:
Bij de aankondiging van het Eerste Deel, hetwelk in 1854 verschenen was, hebben wij den aard, den inhoud en de strekking van dit belangrijk werk uitvoerig genoeg blootgelegd, om derwaarts thans te kunnen verwijzen (Vaderl. Letteroef., Boekbesch., 1855, bl. 273-279). Het verblijdt ons, dat het den bekwamen en werkzamen Schrijver heeft mogen gelukken, om dit Tweede Deel reeds ten vorigen jare daarop te doen volgen en zijnen arbeid daarmede te voleindigen. Hij heeft het, in weerwil van dien spoed, gedaan op eene wijze die beantwoordt aan de verwachting welke wij er van hadden opgevat, en hem aanspraak geeft op goedkeuring en lof. Wij herhalen onze vroegere aanprijzing, vestigen bij vernieuwing de aandacht op dit geschrift, dat allerwege verdient verspreid en gelezen te worden, en vergenoegen ons voorts met de vermelding van de meest belangrijke gedeelten er van.
Men zal zich herinneren dat hoekstra, na eene zeer uit- | |
| |
voerige Inleiding, gehandeld heeft over het oorspronkelijke en het gestoorde Godsrijk. Het herstelde Godsrijk moest nu in dit Tweede Deel ter sprake komen. Achtereenvolgens behandelt hij den genaderaad Gods tot herstelling van het Godsrijk, en diens aanvankelijke ontwikkeling - de stichting van het Godsrijk door jezus christus - onze toebrenging tot en gemeenschap met christus en zijn Rijk - en, eindelijk, de voltooijing van het Godsrijk. Uit deze inhoudsopgave bemerkt elk, die der zake kundig is, welk een rijkdom van zaken, volgens dit plan, hier nog moest besproken worden. Wij stippen daarvan het een en ander aan.
Het Oude Verbond wijst ons op de aanvankelijke ontwikkeling van Gods genadeplan tot behoud der wereld. Verbond, Wet en Profetie zijn de drie hoofdzaken, waarop hier gelet moet worden. Met bedachtzaamheid bepaalt hoekstra, in welken zin daarbij de benaming: opvoeding des menschdoms door God, kan gebezigd worden, en waarschuwt tegen de eenzijdigheid dergenen die daardoor Gods leidingen met het menschdom volkomen juist achten uitgedrukt. In hetgeen wij opvoeding noemen, zegt hij (bl. 389), is voor wedergeboorte geene plaats, en dit is het toch wat christus zoò wel in de wereld, als in elk afzonderlijken mensch werkt. Met juistheid wijst hij aan (bl. 405): dat de hoogste ontwikkeling die de mensch onder de Wet bereiken kon, geene andere is dan die de Apostel paulus, Rom. vii, beschrijft, en geeft hij later (bl. 412) de redenen op, waarom geen Israëliet ooit tot die ontwikkeling van zonde- en schuldgevoel gekomen is. In keurige trekken beschrijft hij (bl. 415) den aard der profetie, die dienen moest om de twee tegenstrijdige beginselen, die in het O. Verbond tegen elkander over stonden, en allen strijd op het gebied des zedelijken levens te verzoenen, en doorloopt voorts de reeks der Messiaansche voorspellingen, waarbij van Jes. liii eene nieuwe vertaling en duidelijke verklaring gegeven wordt, die zeer bevredigend is (bl. 428). ‘Welke waarde men ook hechte’ - zoo schrijft hij (bl. 429) - ‘aan te voren verkondigde bijzonderheden nopens den christus of het Christendom, dit is de ware en groote profetie op den christus, dat het geheele Oude Verbond van het begin tot het einde van Evangelie doortrokken is, en dat het overal henenwijst
| |
| |
naar de toekomstige zegepraal van het Evangelie over de Wet.’
Voor zoo veel het de stichting van het Godsrijk aangaat, wordt jezus christus hier voorgesteld als de mensch bij uitnemendheid, de volkomen zondelooze, de Zoon van God, Gods en 's menschen Zoon, het Licht der wereld, onze verzoening met God, de Stichter des levens en de Heer en Koning. Wij missen in deze voorstelling die eenheid, die te midden der verscheidenheid wenschelijk ware, maar vonden hier overigens veel voortreffelijks. De menschelijke volmaaktheid van jezus wordt zeer schoon en naar waarheid beschreven, zoodat men leert daarin een diepen blik te slaan (bl. 461-470). ‘In Hem’ - zegt h. o.a. - ‘zijn de schijnbaar in den mensch onvereenigbare volmaaktheden in zuivere en heerlijke harmonie. Majesteit met eenvoud; gevoel van eigenwaarde met onovertroffen nederigheid; waar Hij zich neêrbuigt, is Hij groot en eerbiedwekkend; waar Hij zijne grootheid openbaart, is Hij beminnelijk en trekt Hij ons aan; waar Hij spreekt op den toon van hoogen ernst, ook daar ademt zijne taal eene innemende zachtheid; en waar Hij zacht en vriendelijk is, is er in zijne vriendelijkheid iets onbeschrijfelijk hoogs en heiligs’ (bl. 463). Ook de poging, hier gewaagd, om 's Heeren zondeloosheid, in weerwil van zijne verzoekingen, wèl te doen verstaan, getuigt van diep wijsgeerig nadenken (bl. 473-483). Daarentegen acht hoekstra het, ook bij het diepzinnigst Schriftonderzoek, onmogelijk, om zich van de Goddelijke natuur van jezus en de verwantschap des Zoons met den Vader eene juiste voorstelling te vormen. Zijn resultaat is: ‘Zoo wij Hem in wijsgeerige beteekenis geenszins God noemen, omdat God alleen den grond en de oorzaak zijns bestaans in zich-zelven heeft, naar het gewone spraakgebruik des Bijbels draagt Hij met regt dien naam, omdat de Vader Hem met de volheid dier Goddelijke eigenschappen en met die Goddelijke heerlijkheid heeft bekleed,
die Hij aan de wereld wilde openbaren’ (bl. 489). Dat hier de leer der zoogenaamde voldoening, die eerst na anselmus heerschende is geworden, zou worden afgewezen, liet zich met grond verwachten; maar de wijze waarop dit hier geschiedt (bl. 519-521), is zóó overtuigend als men slechts wenschen kan. ‘De dood van Gods Zoon’ - wordt er gezegd - ‘is en staat voor elken geloovige daar als die genadedaad Gods, waarin Hij
| |
| |
werkelijk de zonden der wereld vergeeft’ (bl. 522). ‘Daar is niets ter wereld, waarin God beide, het ellendige en doemwaardige der zonde, en zijne vlekkelooze heiligheid of zijnen onverzoenlijken afkeer van al het kwade alzoo geopenbaard en betoond heeft, als juist in die daad, waarin Hij de wereld heeft begenadigd’ (bl. 526). ‘Het lijden en sterven is plaatsbekleedend alleen voor hen die gemeenschap met Hem hebben; zij sterven met Hem der zonde af’ (bl. 528). Zoo uitvoerig hoekstra echter dit alles bespreekt, zoo kort en oppervlakkig is hij in zijne voorstelling van jezus als den Heer en Koning (bl. 543-548). Waaraan dit mag zijn toe te schrijven, weten wij niet; maar wij komen er voor uit, dat de behandeling van dit gedeelte, dat van zóó hoog gewigt is, ons ten eenemale onbevredigd gelaten heeft.
Een excurs over de Drieënheidsleer (bl. 552-557), waarin veel merkwaardigs voorkomt, maar die in sommige opzigten misschien gaat boven de bevatting zijner meeste lezers, leidt tot de beschouwing op van den H. Geest, welks persoonlijk bestaan wel ontkend, maar welks wezen en kracht, desniettemin, zoo duidelijk mogelijk beschreven worden (bl. 557-574). Ook over geloof en wedergeboorte uit den H. Geest komt hier veel goeds voor, dat tot regt verstand der waarheid en tot zelfbeproeving opleidt. ‘Ongerustheid over zich-zelven, gevoel van ellende, zeker welbehagen in God en verlangen naar zijne gemeenschap, de ervaring van eigen onvermogen om door een rein leven Gods welgevallen te verdienen, meer en meer ontkiemend geloof, eindelijk een zich volkomen in de armen werpen van Gods genade, ziedaar het begin, de doorgangspunten en het einde van den bekeeringsweg, zonder dat daarom alleen hij wedergeboren zou zijn die met bewustheid al deze zieletoestanden doorgeloopen heeft’ (bl. 605). Als hoekstra over de Gemeente handelt, verklaart hij onbewimpeld dat eene overdrevene en eenzijdige beschouwing van de Gemeente, als eene Gemeente van volmaakten, één der kenmerken was van de vroegere Doopsgezinden (bl. 666). Niet het geloof-zelf, maar de geloofsleer schoven zij naar den achtergrond, om op het zedelijke leven den meesten nadruk te leggen. Van daar hun ban, door welks overdrevene toepassing zij allerlei kleingeestige werkheiligheid in de hand werkten. Uit die zelfde beginselen laten zich, volgens hoekstra
| |
| |
(bl. 668), hunne overige kenmerken gemakkelijk afleiden. Onpartijdigheid brengt hem zelfs tot de erkenning, dat het volstrekt ongeoorloofde van het eedzweren zich niet laat afleiden uit het dadelijke verbod van jezus, Matth. v: 33-37. Dat de Doopsgezinden regt hadden met hunne verwerping van den geestelijken stand, en dat men dwaalt, als men de zoogenaamde ambten instellingen van christus noemt (bl. 674), zullen wij niet tegenspreken. Groote lof van onpartijdigheid, die men althans van een Doopsgezinde wel niet sterker verlangen kan, komt toe aan de behandeling van den kinderdoop (bl. 705 en volgg.). Wat zich tot verdediging daarvan zeggen laat, wordt niet verzwegen of in de schaduw geplaatst. De Schrift, wordt hier gezegd, maakt het verschilpunt: bejaarden- of kinderdoop, niet met besliste zekerheid uit. Dat verschilpunt wordt zelfs weinig beteekenend genoemd, omdat, bij verschil in den vorm, de Doopsgezinden en overige Protestanten, vooral die eene meer liberale rigting zijn toegedaan, eenstemmig denken over het wezen der zaak (bl. 719). En niet zonder dubbelzinnigheid is de verklaring: ‘Ik acht het van hoog belang, dat de Doopsgezinden, ook waar zij overigens mogten toestemmen, dat het verschil naauwelijks der moeite waard is, om een afzonderlijk genootschap te blijven vormen, met gestrenge consequentie aan den bejaarden-doop vasthouden, zoo lang zich nog gedurig zulke meteoren, als de Martensersche voorstelling des kinderdoops, aan den Protestantsch-Kerkelijken hemel vertoonen’ (bl. 722).
Wij spoeden ons tot het laatste gedeelte, de voltooijing van het Godsrijk, waarbij de Eschatologie behandeld wordt, maar vonden ons hier teleurgesteld. Wel hadden wij niet verwacht dat hoekstra, bij zoo groote onzekerheid als daaromtrent in onze dagen heerscht, antwoord zou hebben weten te geven op alle vragen; maar wij hadden toch gehoopt dat hij het verder gebragt zou hebben met de overeenbrenging der tegenstrijdige voorstellingen des N.T. betrekkelijk dit punt. Zelfs verklaart hij openlijk (bl. 784): ‘dat menig punt voor hem-zelven nog niet tot die helderheid gekomen is, waarnaar hij streeft, en dat hij het alzoo hoogst waarschijnlijk acht, dat zijne denkbeelden omtrent dit onderwerp gedurig wijzigingen zullen ondergaan’. ‘Ik durf zelfs niet eens zeggen’ - lezen wij - ‘dat ik reeds midden in het onderzoek sta; want, al was da
| |
| |
leer der toekomstige dingen meermalen een onderwerp mijner overdenkingen, toch had zij altijd voor mij veel minder aantrekkelijks; en zeker zou ik mij niet vermeten, over deze mij zelven nog duistere zaak mijne meening uit te spreken, indien zulks niet door den aard van mijn onderwerp gebiedend werd gevorderd.’ Hoe openhartig deze belijdenis ook zij, dat er bij zulk een staat van zaken weinig zekere en afdoende resultaten te verwachten zijn, behoeft te naauwernood gezegd te worden.
Andere aanmerkingen, die wij, behalve de reeds medegedeelde, nog hebben mogten, houden wij terug. Zij dingen niets af op de waarde van een werk, dat zeker nog voor verbetering in menig opzigt vatbaar is, maar overigens zóó veel goeds bevat, van zóó ernstig en naauwgezet onderzoek der waarheid, van zóó heldere inzigten en diepe opvatting des Evangelies getuigt, dat het den Schrijver tot hooge eer verstrekt en, bij verstandig gebruik, niet kan nalaten, de belangen van Gods koningrijk op aarde, vooral bij beschaafde en nadenkende Christenen, te bevorderen. De inteekeninglijst, die vóóraan geplaatst is, bevat, zoo wij meenen, de namen van meer dan 600 inteekenaren. Moge het getal der koopers tot meer dan het dubbel daarvan stijgen! |
|