Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Boekbeschouwing.Specimen Theologicum Inaugurale, de Literarum Sacrarum exemplo, ad illud quod prodest accommodate docendi, per saeculorum decursum saepius neglecto, tamen summopere observando; quod, etc. pro gradu Doctor. Theol. publ. ex. subm. A.R. Ruitenschild, Zutphaniensis. Lugd.-Batav., apud D. Noothoven van Goor. In gr. 8vo. 76 bl.Na de verdediging van deze Dissertatie heeft de Heer a.r. ruitenschild, zoon van den 's Gravenhaagschen Predikant en Hofprediker, Dr. g. ruitenschild, aan de Leidsche Hoogeschool den doctoralen graad in de Godgeleerdheid verkregen. Aanleiding tot de keuze van zijn onderwerp gaf hem de opmerking van thomas aquinasGa naar voetnoot(*), dat wij God niet op zichzelven kennen, maar in betrekking tot ons. Het is trouwens eene schijnbaar hoogst eenvoudige, bijna door een kind te maken opmerking, dat het doel der Christelijke Godsdienst, of, om het ook meer algemeen te zeggen: van Gods openbaring aan den mensch, niet is om hem eene reeks van wijsgeerige waarheden te leeren, maar om hem tot Godsvrucht en zijne bestemming op te leiden; en zoo ver hem in de heilige oorkonden kennis aangaande God en Goddelijke zaken wordt medegedeeld, heeft deze geene bloot theoretische, maar eene praktische strekking. Men heeft den Bijbel slechts te lezen om zulks te ontwaren. En toch is dat oogpunt van ouds her te zeer verwaarloosd. Van daar die onafzienbare reeks van dorre hairkloverijen door de Godgeleerden, scholasticisme, dogmatisme, en wat er uit voortvloeit: verkettering en vervolging om afgetrokken geloofspunten, ten koste doorgaans van het leven des geloofs in de liefde. In den tegenwoordigen tijd begint helderder in het licht te treden, dat het Christelijk geloof geheel iets anders is dan eene gevestigde overtuiging aangaande de opvatting der verschillende bestanddeelen van de Christelijke waarheid - dat | |
[pagina 154]
| |
de Christelijke Godsdienst wel hare leer heeft, maar dat zij niet in eene leer bestaat - dat het kenmerk van den waren Christen niet gelegen is in zijne verstands-overtuiging, maar in zijn gemoedsleven. Ware dat ten allen tijde zoo begrepen, hoe veel bloed en tranen zouden aan de menschheid - hoe veel treurige en mensch-onteerende bladzijden aan de geschiedenis zijn gespaard! Begreep men het nog maar zoo, hoe veel minder verwijdering onder de Christenen, hoe veel minder liefdeloosheid zou er worden gevonden! En alles, ook het onderzoek der wetenschap, wat die verkeerde beschouwing van het Christendom bestrijdt, verdient opmerking en aanbeveling; te grootere, naar mate de geest van het speculative dogmatisme te dieper is ingedrongen. Gepast voor onze dagen achten we daarom het onderwerp, door ruitenschild gekozen. Die keuze toont dat hij de behoeften der Kerk kent, en de taak die aan de wetenschap ten behoeve dier Kerk is aangewezen. Hij stelde zich ten doel: aan te wijzen dat het in de H. Schrift niet zoo zeer te doen is om afgetrokken beschouwings-waarheden te leeren en spitsvindige wijsgeerige vraagstukken te beslissen, dan wel veel meer om de vraag te beantwoorden: wat den mensch tot wezenlijk nut verstrekt. Eerst ontwikkelt hij: dat de H. Schrift, zoo in vorm als inhoud, er op is ingerigt om het opgegeven doel te bevorderen; daarna werpt hij eenen blik in de geschiedenis der Kerk, om te ontvouwen, hoe, zoo wel in de oude Kerk, als in de Middeleeuwen, en na de Hervorming, de Christelijke GodgeleerdheidGa naar voetnoot(*) dat doel des Bijbels te zeer heeft voorbijgezien, waartoe, wat het laatstgenoemde tijdperk aangaat, gewezen wordt op het dogmatiseren over de schepping, | |
[pagina 155]
| |
den persoon van christus, het Avondmaal, de praedestinatie, en 's menschen regtvaardiging voor God; eindelijk worden eenige wenken gegeven, ten betooge: dat zoo wel de aard der menschelijke kennis als de aard van het Evangelie vorderen, dat men in dit opzigt den Bijbel tot voorbeeld neme, als waardoor veel zegen voor de Christelijke Kerk zal worden te weeg gebragt en veel onheil van haar afgeweerd. De jonge Doctor geeft in dit proefschrift blijk van een helder oordeel en eene niet gewone belezenheid in de schriften der Kerkvaders en der Middeleeuwsche scholastici; de theses, uit de verschillende gedeelten der theologische wetenschap genomen, gaven aanleiding genoeg tot redewisseling, en daardoor aan den Steller om te toonen dat hij als een waardig, wèl toegerust Godgeleerde de Akademie verliet. Wij wenschen hem in zijne loopbaan den besten zegen. |
|