| |
Wetenschappelijke Grondbeginselen der Theoretische en Historische Paedagogie, door Dr. J.J. de Gelder. Tweede Stuk. Historische Paedagogie. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1855. In gr. 8vo. 220 bl. f 2-:
De Paedagogik als Systeem. Eene Schets van Dr. Karl Rosenkranz. Uit het Hoogduitsch, door Dr. J.F. Hahn. Met een Voorwoord van J. de Bosch Kemper, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid te Amsterdam. Uitgegeven ten voordeele der Inrigting: De Vriend van Armen en Rijken. Te Amsterdam, bij E.S. Witkamp. 1855. In gr. 8vo. 191 bl. f 1-90.
Het onafscheidelijk verband van Onderwijs en Opvoeding, door H.J. Lemkes. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1855. In gr. 8vo. 60 bl. f :-60.
De opvoedkunde deelt met sommige andere wetenschappen wier toepassing meer onmiddellijk het praktische leven raakt, het lot van meestal als eene overtollige zamenvoeging van waarnemingen te worden beschouwd. Hetgeen zij leert (zoo meent men) kan even goed, ja, veel beter, uit de ondervinding, die beste leermeesteres, worden verkregen, en men behoeft om vaardigheid in het opvoeden te verkrijgen, de omslachtige redeneringen en bespiegelingen der paedagogen niet te volgen. Voorzeker is tot deze beschouwing maar al te veel aanleiding in vroegere en latere tijden gegeven. ‘Geene litteratuur bevat zoo veel oppervlakkigs als die der Paedagogie; kortzichtigheid en aanmatiging, volslagen gebrek aan kritiek
| |
| |
en declamatorische pronk zijn in deze litteratuur meer dan in eenige andere aan te treffen.’ Daarom begroeten wij des te meer met vreugde de vernieuwde belangstelling in de opvoedkunde en de leer van het onderwijs welke, nadat deze wetenschap door eene vroegere overdrijving in diskrediet was gevallen, in onze dagen weder blijkt uit de voortreffelijke geschriften van, b.v., een palmer, thiersch, vinet, von raumer, en vele anderen. Met groote ingenomenheid kondigen wij dan ook de drie bovengenoemde in onze taal verschenen geschriften aan, ofschoon de beide eerste niet met onverdeelde instemming. Zij hebben elk hunne eigenaardige roeping en verdienste. Wij hebben ze met opzet in die orde onder elkander geplaatst waarin wij zouden wenschen dat ze gelezen werden door elk die in de opvoedkunde naar hare wetenschappelijke beginselen belang stelt. Alle drie bevelen wij ze als hoogst verdienstelijke, maar met oordeel des onderscheids te gebruiken werken aan.
Het werk van Dr. de gelder volgt als tweede stuk op de ‘Theoretische beginselen’ door hem in het eerste ontwikkeld, doch kan ook onafhankelijk daarvan met veel vrucht als eene schets van de geschiedenis der paedagogie worden gebezigd. De verdienstelijke Auteur deelt niet alleen de vruchten van wetenschappelijk onderzoek, maar ook, wat zijn boek vooral belangrijk maakt, van eigen, zich over eenige jaren uitstrekkende ervaring mede. De Paedagogie (over het onderscheid tusschen paedagogie en paedagogiek weiden wij hier niet uit) is hem ‘eene wetenschap welke uit ééne eigenschap die den mensch alleen eigen is, een bepaalden kring van kundigheden afleidt, die allen tot één en hetzelfde beginsel teruggebracht, onmisbaar zijn om den mensch boven de natuur der dieren te verheffen’. Deze ‘wetenschappelijke grondbeginselen’ zijn in twee hoofd-afdeelingen gesplitst. De eerste bevat de ontwikkeling der heerschende paedagogische voorstellingen vóór john locke, wiens denkbeelden, om hunne groote belangrijkheid voor de na hem volgende tijden, met breedere uitvoerigheid door den S. worden medegedeeld. De tweede stelt het ontstaan van onafhankelijke (??) paedagogische beginselen en stelsels tot op onzen tijd voor. Na dit en eenige andere bijzonderheden van zijn behandelingsplan in de Inleiding te hebben medegedeeld, geeft de S. eene belangrijke lijst van bronnen over
| |
| |
de Geschiedenis der paedagogie, in vijftien bladzijden; bij welke het echter jammer is dat niet, ten behoeve van belangstellende minkundigen, de beste of merkwaardigste dier geschriften door eene korte kritiek of des noods alleen door een *, gelijk dat in andere leerboeken, vooral Hoogduitsche, gebruikelijk is, worden onderscheiden. Daarop vindt men in de eerste Afdeeling achtereenvolgens behandeld de losse fragmenten van opvoedingsbegrippen uit het Oosten; de wijsgeerige denkbeelden over de opvoeding bij de Grieken; de opvoedingsbegrippen onder de Romeinen; in de Middeleeuwen (gelijk overal in plaats van het juistere Middeneeuwen gespeld wordt); en van de Hervorming tot aan den Vrede van Munster. De tweede Afdeeling beschouwt eerst, om bovengenoemde reden, uitvoeriger de denkbeelden van john locke; daarna de latere en tot in onzen tijd elkander afwisselende paedagogische beginselen en stelsels over paedagogie in 't algemeen; de physieke opvoeding, en de Methode. Men ziet dat een rijke inhoud in de betrekkelijk weinige bladzijden is zamengebracht. Ofschoon de S. te recht vooraf verklaart dat men geen recht heeft, van zijne beknopte voorstelling uitvoerige bijzonderheden te eischen, weet hij echter doorgaans aan zijn verhaal, ook door aanhaling van proeven uit de geschriften der verschillende paedagogen, eene boeijende aanschouwelijkheid te geven; zoodat het geheele werk eene zeer aangename lectuur oplevert. Wat de S. echter aanmerkt en zelf toepast omtrent het misplaatst zijn van levensberichten in eene schildering van den voortgang der wetenschap, houden wij alleen voor juist in het bepaalde geval dat men zich reeds meer gevorderde lezers voorstelt, en niet meer dezulken die in de hoofdzaken der te behandelen wetenschap nog moeten worden ingeleid. Hoe zullen deze laatsten, b.v., pestalozzi's leerwijze ten volle verstaan, zonder al de levensbijzonderheden en op
hem werkende omgevingen te kennen, wier invloed zoo duidelijk in zijne leerwijze spreekt? Met voorbijgaan van kleinere bijzonderheden, moeten wij evenwel opkomen tegen de wijze waarop de S. (bl. 45 en volgg.) aan pythagoras en zijne school alle paedagogische beteekenis ontzegt. Wij meenen, niet op gezag van latere onbetrouwbare Schrijvers, maar op dat der geschiedenis vooral van de omwentelingen die de Pythagoristen in verschillende Staten van Groot-Griekenland trachtten tot stand te
| |
| |
brengen, dat het onderwijs van dezen geheimzinnigen wijsgeer eene allergewichtigste aristokratisch-supranaturalistische strekking heeft gehad, scherp afstekende tegen het rationalisme van de Sokratische school. De stijl van den S. is doorgaans niet deftig, hier en daar achteloos; doch voor het werk als geheel beschouwd zijn wij hem grooten dank schuldig.
Kan dit laatste ook van het tweede der boven aangekondigde geschriften worden gezegd? Een werk van den diepzinnigen en geestvollen rosenkranz heeft aanspraak op onderscheiding; te meer wanneer een man als de bosch kemper het inleidt. Maar, onafhankelijk nog van den inhoud van het boek, moeten wij verklaren, nog nimmer eene zóódanige vertaling te hebben gelezen. Zij is letterlijk van den beginne tot het einde niet anders dan Hoogduitsch met Nederduitsche taalvormen en uitgangen; en het is ons onmogelijk daarover een even verschoonend oordeel te vellen als de Hoogleeraar; die overigens zelf ons (om met beets te spreken) ‘door 't oor boort met dat afgrijs'lijk ‘Voorwoord’. Het boek is alleen verstaanbaar voor hen die kennis genoeg van de Hoogduitsche taal bezitten om zelve uit des Vertalers woorden die van rosenkranz te kunnen opmaken. Trouwens, ook dezulken alleen zullen in staat zijn den inhoud op zich-zelf af te zonderen van de aan hegel's school ontleende rangschikkingen der begrippen en uitdrukkingen; waarom wij het betreuren dat sommige zinsneden uit de toelichtingen der §§ zijn weggelaten. Dat deze toch ‘voor het Nederlandsch publiek, zonder nadere toelichting, geheel onverstaanbaar of niet genoegzaam duidelijk waren’, is een bezwaar dat wel op het geheele werk zal toepasselijk zijn, en dat overigens had moeten leiden tot in plaats stelling van Nederlandsche voorbeelden in plaats van de Hoogduitsche, in de op zich-zelve hoogst belangrijke, maar voor het Nederlandsch publiek, in 't algemeen genomen, onverstaanbare toelichtingen.
De Hoogleeraar geeft verder eene korte schets van rosenkranz' leven en voornaamste werken, en daarop eene beschouwing van zijne hoofddenkbeelden, die wij, om hare eenvoudige juistheid, ter toelichting van het boek en den Schrijver, hier overnemen:
‘Het gewichtig bezwaar tegen de filosofie van hegel, als of de geest [eerst] in de geschiedenis tot bewustheid komt en
| |
| |
geene onveranderlijke volkomenheid in zich zelf bezit, is wel niet toepasselijk op de wijsbegeerte van rosenkranz, maar er is toch, naar mijn inzien, te veel van dat zuurdeesem in zijn stelsel overgebleven. De ware wereldbeschouwing, die het Evangelie leert, is, dat God regeert: dat de eenheid van God en mensch in jezus christus volkomen werd verwezenlijkt: dat de Geest des levens, dien de Heiland zond als plaatsvervanger, de menschelijke maatschappij opvoert tot steeds hoogere volmaking. Het Christendom is hierdoor de godsdienst der vrijheid en der zelfstandigheid. De toepassing van deze waarheid op de wereldgeschiedenis vordert, dat men erkent dat God aan elk zijne eigene bestemming schenkt, om in zijnen tijd het geestelijk leven te doen zegevieren over het heidensche of zinnelijke element, dat den mensch eigen is voor dat hij tot het geestelijk leven wordt opgewekt. Bij deze Evangelische wereldbeschouwing wordt de vrijheid van God en de vrijheid van den mensch veel meer geëerbiedigd dan bij het processualisme van don wereldgeest, dat uit de wijsbegeerte van hegel, naar mijn inzien, nog te veel in het werk van rosenkranz heerscht. Dit bezwaar neemt echter niet weg, dat de Hegeliaansche wereldbeschouwing, en nog veel meer de gezuiverde van rosenkranz, zeer vele opmerkelijke waarheden aan den dag brengt, die echter eerst haar volle licht ontvangen wanneer men ze aanneemt als bewijzen, met welk eene orde de vrije God in de vrije menschen het Rijk der liefde en waarheid werkt.’
Na een hoogst belangrijk Voorbericht van den Schrijverzelven, waarin hij onder den indruk der revolutie-stormen van 1848 het plan, den bijzonderen aard, en de actualiteit van dit zijn werk beschrijft, behandelt hij de Paedagogiek als wetenschap in drie deelen. Het eerste ontwikkelt het algemeen begrip van opvoeding. Het tweede wijst de bijzondere momenten aan in welke het algemeene werk der opvoeding zich beweegt. Het derde geeft de verschillende stelsels op, door welke het algemeen begrip naar zijne bijzondere elementen in een bepaalden tijd kan of zal verwezenlijkt worden. Niemand late zich van de lezing van dit werk afschrikken door het afgetrokkene van deze indeeling. Men zal het niet kunnen doorlezen zonder getroffen te worden door den rijkdom van praktische wenken en voorbeelden dien men gaandeweg in deze bladzijden ontmoet, en vooral van denkbeelden die zich in ons
| |
| |
onwillekeurig als verdere toepassingen van het door den S. aangeduide ontwikkelen. Ten slotte zij nog de inrichting: ‘De Vriend van Armen en Rijken’, ten wier behoeve dit werk is uitgegeven, en ook haar met den aanvang van dit jaar verschenen ‘Volksblad’, aan de warme belangstelling van alle menschenvrienden aanbevolen.
Klein in omvang, maar rijk in ware en schoone gedachten is het derde der hier boven genoemde geschriften. Het maakt niet op gelijke wijze als de beide vóórgenoemde, op wetenschappelijkheid aanspraak. En toch beweren wij gerustelijk dat de Christen die van 't paedagogisch belang zijner geloofsovertuiging niet onkundig is, in de beide vorige boeken met ons slechts hoogst nuttige en belangvolle détails en gewichtige voorbereidingen zal kunnen erkennen, terwijl de bezielende adem des Christelijken geloofs eerst aan alle vraagstukken hare ware oplossing en slotsom geven kan. De aanleiding tot het ontstaan van dit voortreffelijk geschrift was de uitnoodiging, door eene vereeniging van Predikanten in 1852 aan den Nederlandschen onderwijzersstand gedaan tot het inzenden van een geschrift: ‘daartoe strekkende, om met eenvoudigheid, maar op degelijke wijze, zoo wel op algemeen zielkundige als op paedagogische en Christelijke gronden, de volstrekte onafscheidelijkheid te betoogen van onderwijs en opvoeding’.
De uitkomst van deze oproeping en het oordeel over de ingekomen antwoorden zijn in 1853 en 1854 door de dagbladen en het Tijdschrift Ernst en Vrede openbaar gemaakt. De Heer lemkes, onderwijzer te Aarlanderveen, was de steller van het bestgekeurde antwoord. Wij vereenigen ons volkomen met zijne grondstellingen en resultaten. Wanneer l. de opvoeding als een ‘tot God brengen’ omschrijft, en daarentegen verklaart dat ‘die opvoeding welker ideaal is het menschelijke in den mensch te ontwikkelen, eigenlijk niet meer doet dan het booze te vervormen zóó, dat het goed schijnt’ - zoo is wel onze meening dat van eene tegenstelling tusschen deze beide geene sprake is voor wie gelooft dat de mensch, naar Gods beeld geschapen, dat beeld ook door de zonde niet verloren, maar misvormd en als ware 't naar eene verkeerde zijde toegewend heeft; doch wij meenen dat hieromtrent tusschen ons slechts een woorden-verschil bestaat. De S. heeft de slotsom van zijn onderzoek op de beide laatste bladzijden in een duidelijk over- | |
| |
zicht zamengetrokken. Wil men die slotsom kennen, men hoore hem (bl. 26) de niet-Christelijke opvoeding van de Christelijke onderscheiden. Dat onderscheid wordt niet dáárin gesteld dat de laatste verder gaat of spoediger het doel bereikt; maar het Christendom moet het begin, het midden en het einde van alle opvoedingswerkzaamheden uitmaken. Het Christendom is niet de verste ontwikkeling van het bestaande, maar daarstelling van het niet bestaande, opdat het bestaande in waarheid zou kunnen blijven bestaan. Bl. 30: Het onderwijs een van de vele vormen daarstellende onder welke de opvoeding te voorschijn treedt, zoo zal de loochening van het verband tusschen opvoeding en onderwijs gelijk staan met de bewering dat een persoon die eet, niet meer dezelfde persoon is als hij drinkt. Het onderwijs zelf is opvoeding,
al is het de opvoeding niet. Onderwijzen is: opvoeden door onderwijs. Ook wordt de opvoedende strekking van al het bijzonder onderwijs door den S. aangewezen, en elke soort van tot de opvoeding vereischte kundigheden in hare waarde toegelicht. Om eene bekende verdenking te voorkomen welke zeer algemeen op des S. godsdienstige richting kleeft, kunnen wij niet nalaten, de wijze te vermelden op welke hij (bl. 33, 34) den waren onderwijzer, benevens met alle andere noodige boeken, ook met de H. Schrift werkzaam ziet. Zulk een onderwijzer heeft, indien er maar veel liefde tot God en den naaste in het hart is, juist daarom weinig voorschriften noodig hoe hij dat boek aanwenden moet. Hij zal het niet gebruiken om sectehaat en liefdeloosheid aan te kweeken; want hij weet dat het Woord juist daartoe strekt om door de Liefde te hereenigen wat door het verzaken der Liefde gescheiden is. En daarom wenscht hij dat zijne leerlingen eenmaal zullen belijden: ‘Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst lief gehad heeft’. Hij zal het niet gebruiken om waarheden zoogenaamd leerstellig, of liever als een stel van leerstukken, in hun hoofd op te tassen; want hij weet dat alle leerstukken niet anders zijn dan de moraal der geschiedenis, zoodat hij het leerstuk der verzoening van de wereld met God aan zijne leerlingen verkondigt door hun mede te deelen de geschiedenis van den kruisdood onzes gezegenden Verlossers. Hij zal het niet gebruiken om, in zwartgallige wraakzucht tegen de wereld, uit te varen tegen al wat zij oplevert; maar hij bewijst door
| |
| |
het verhaal van de overgave des Zoons van God dat, om ons heil tot stand te brengen, al de werelden te zamen niet toereikend zijn; dat men daarom eerst moet trachten naar hetgeen het gewichtigste is, namelijk het koningrijk Gods, en dat daarna en daarmede alle dingen ons toegeworpen worden. Integendeel, hij zal dat boek gebruiken om de kinderen te plaatsen in de rechte verhouding tot God boven hen, opdat zij daardoor komen mogen op hun waar standpunt met betrekking tot hetgeen naast en beneden hen is, namelijk evenmensch en natuur; hij zal als een recht wetenschappelijk onderwijzer dat boek aanwenden, opdat zijne leerlingen tot dit wetenschapsbeginsel geraken mogen, dat zij den Heer vreezen.
Wij bevelen de drie besprokene boeken met aandrang aan ieders belangstelling aan. Men leere uit het eerste, hoe vele verschillende denkbeelden over opvoeding en opvoedkunde elkander in vroegere en latere tijden en bij de onderscheidene volken hebben afgewisseld. Men zie in het tweede, hoe alle denkbeelden over de opvoeding tot een schoonen zamenhang en ordelijke rangschikking kunnen worden gebracht. Men begrijpe, naar de beginselen van het derde, uit de ervaring en het leven, van wáár op al deze denkbeelden en stelsels het rechte licht valt, dat ze niet alleen met zich-zelve, maar met 's menschen ware, naar Gods Woord gekende natuur en bestemming doet zamenhangen.
j.h.g.
|
|