Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOverzigt der Kerkelijke Geschiedenis van Drenthe. Door J.S. Magnin, Provinciaal Archivaris van Drenthe, Commies bij het Bestuur van dat Gewest, Lid van Binnen- en Buitenlandsche geleerde Genootschappen. Te Groningen, bij H. Geertsema, Jr. 1855. In gr. 8vo. 520 bl. f 5-:Wij vonden in dit werk méér dan wij volgens het opschrift verwachten konden. Het bevat gewigtige bijdragen en rijke bouwstoffen voor de Kerkelijke Geschiedenis van een Gewest, welks snelle aanwas in bevolking en bebouwing de hoop inboezemt, dat het weldra de andere Provinciën van ons Land op zijde zal streven; dat reeds in de negende eeuw onder den naam dien het nog draagt bekend stond; en dat inzonderheid merkwaardig is door de vele overblijfsels uit de Oudheid, vooral door de reusachtige Hunnebedden die op zijnen bodem gevonden worden. Minder dan die der overige Provinciën is de Geschiedenis der Kerk van Drenthe beoefend, dat ten tijde der Republiek als een afzonderlijk landschap bestuurd werd, zonder deel te hebben aan het algemeen bewind. Zij verdient echter gekend te worden, niet zoo zeer omdat zij zich onderscheidt door afwisselende lotgevallen en opmerkelijke gebeurtenissen - gewoonlijk traden de Drenthenaren in het voetspoor | |
[pagina 113]
| |
hunner naburen, de Groningers en Friezen - als omdat zich daarbij de eigenaardige karaktertrek des volks openbaarde: gehechtheid aan oude denkbeelden, vasthouden aan het bestaande, dat zij niet dan met moeite prijs gaven, om zich weldra met denzelfden ijver aan het in de plaats verkregene aan te sluiten. Bij de invoering van het Christendom, bij het doorbreken der Hervorming, en ook in latere tijden kwam die volkstrek telkens uit. Uit de schaarsche, verspreid en afgezonderd wonende bevolking, en haar weinigen omgang met de bewoners van andere Gewesten, door 't gemis van handel en nijverheid in vroegere dagen, meenen wij dit behoudend, van al wat nieuw en vreemd was afkeerig beginsel te moeten verklaren. Wie de eerste bewoners van Drenthe geweest zijn is onbekend; maar dat zij bij de komst der Romeinen hier te lande tot de Friezen behoorden, achten wij met den Schrijver waarschijnlijker dan het gevoelen van hen die ze tot de Kauchen brengen. Met hunne naburen hadden zij dezelfde afgodische, door eene wèl ingerigte Priesterschap geregelde eerdienst, die zij in hunne geheiligde wouden, onder de schaduw der hooge eiken, en later in tempels, uitoefenden. Doch ook tot Drenthe's digte bosschen drongen de stralen door van het licht, dat door willebrord, bonifacius, en hunne medehelpers reeds in de Zuidelijker Gewesten ontstoken wasGa naar voetnoot(*). Volgens Drenthe's oudsten Kronijkschrijver zouden de beide met willebrord overgekomen ewalds, tegen het einde der zevende eeuw, te Koevorden met vrucht het Evangelie verkondigd hebben. Te | |
[pagina 114]
| |
Oldenzaal in Twenthe, te Dokkum en in zijne omstreken, en dus ook wel in het tusschen beiden gelegen Drenthe was marcellus of marcellinus gedurende vele jaren werkzaam. Met zekerheid kennen wij als eersten Christen-Zendeling van dat Gewest den naderhand tot Bisschop van Bremen verheven willehad; die, volgens de overlevering, gewoonlijk zijn verblijf hield te Vries, waar de eerste aan den waren God en zijnen Zoon gewijde tempel in Drenthe door hem gesticht werd. Zijn arbeid werd voortgezet door ludger; niet, gelijk de anderen, Engelschman, maar Fries van geboorte en van aanzienlijke afkomst, gelijk de Christen-Zendelingen van die dagen meestal van adellijke geboorte, dikwijls zelfs van Vorstelijken bloede waren. Daardoor, en niet minder doordien zij zich tot een eenvoudig onderwijs bepaalden, en zich vergenoegden wanneer de Heidensche bewoners de dwaasheid en nietigheid hunner afgodische plegtigheden inzagen en die lieten varen, maakte het Christendom groote voortgangen. Wat aan de overtuiging ontbrak, werd door beloften en begunstigingen van den eenen, en door bedreigingen en geweld van den anderen kant aangevuld, en door het zwaard van karel den Groote voltooid. In den aanvang der negende eeuw was Drenthe van een Heidensch in een Christenland herschapen. De nu gevestigde Kerk behoorde tot het geestelijke bewind, waarmede, sinds het jaar 1046, het wereldlijkeGa naar voetnoot(*) verbonden was, van den Bisschop van Utrecht, die zijn bestuur uitoefende volgens de instellingen van het in de Friesche taal geschreven Zeend- of Synodale regt - waarvan, ten jare 1847, in het IIe Deel 1e Stuk der oude Friesche Wetten, door het Friesche Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde eene verbeterde uitgave werd bezorgd, die hier in Bijlage is afgedrukt, - en door een Deken die op naam van den Bisschop het geestelijk gebied bezat, dat echter niet onbeperkt was. Onder hen die, volgens de in 1451 en 1454 - zestig à zeventig jaren vóór den aanvang der Hervorming - beschrevene Zeendregten, welke den Deken tot rigtsnoer dienden, | |
[pagina 115]
| |
bij zijne jaarlijksche teregtzittingen beboet werden, vonden wij Wederdoopers genoemd nevens Wigchelaars en Toovenaars: eene niet ongewone kunstgreep dier dagen om den haat der menigte tegen de zoogenaamde ketters aan te vuren. De Drenthenaren bezaten bovendien, in kerkelijke aangelegenheden, het jus de non evocando, dat verbood hen buiten hun landschap voor eenigen geestelijken regter te dagen, en dat hun, in geval van verongelijking door den Deken, het hooger beroep vergunde op 's Bisschops Officiaal, op den Aarts-Bisschop van Keulen, en zelfs op den Paus. Mild waren de schenkingen aan den Bisschop, en groot zijne inkomsten. Van de geestelijke en kerkelijke stichtingen, hunne goederen en inkomsten, zoo als zij bestonden bij het doordringen der Kerkhervorming in 1597 en 1598, deelt de Schrijver eene opgave mede, in alphabetische orde, naar de plaatsen waar zij gevonden werden. Daar Drenthe aan Oost-Friesland, waar de leer van luther reeds zeer vroeg aangenomen werd, en aan Groningen paalde, waar zich insgelijks een geest van verzet tegen Rome openbaarde, is het niet te verwonderen dat de stellingen van den Hervormer aldaar weldra bekend werden, en ingang vonden, blijkens de klagten van de Abdis en de kloosterlingen te Assen. Grooten opgang schijnt de Hervorming echter niet gemaakt te hebben. Althans bij den elders woedenden beeldstorm bleven die van Drenthe rustig; ofschoon zij met den nieuw benoemden Bisschop van Groningen, tot wiens dioecese ook Drenthe behoorde, in hoog loopende geschillen geraakten over hunne regten. Zoo lang Groningen, Koevorden en Steenwijk in Spaansche handen waren, was de deur voor de invoering der Hervorming in Drenthe gesloten. Eerst na het herwinnen van die steden in 1592 en 1594, kon de Stadhouder willem lodewijk, daartoe door de Algemeene Staten gevolmagtigd, met vrucht werkzaam zijn, waarbij hij den beroemden, in het landschap geboren menso alting in den arm nam. Hoewel niet dan met moeite, eensdeels door den tegenstand der Roomsche Priesters en hunne begunstigers, anderdeels uit hoofde van het bezwaarlijke om de noodige en vooral om bekwame Predikanten te vinden, kreeg de Hervorming de overhand; waartoe de Stadhouder onafgebroken zijne zorg aanwendde door verschillende verordeningen, die echter niet altijd medewerking vonden. Zijn ontwerp om de Drenthsche | |
[pagina 116]
| |
klassen aan de Provinciale Synode van Groningen te onderwerpen, leed op den afkeer dier Klassen - gelijk dat om het opperste bewind over de Drenthsche Kerk te behouden op den tegenstand van het landschapsbestuur - schipbreuk. Door dat bestuur werden de in de Bijlagen opgenomen Kerken-orden van 1638 en 1730 bekrachtigd en ingevoerd. Eenige bijzonderheden uit die Kerken-orden die onze aandacht trokken, willen wij tot kenschetsing van den geest van vorige dagen mededeelen. In die van 1638 wordt in Art. 32 gezegd: ‘Men zal geene schoolmeesters, handwerkslieden, of anderen die niet gestudeerd hebben, tot het Predik-ambt toelaten, tenzij men verzekerd is van hunne singuliere (hier opgenoemde) gaven’ - met deze bijvoeging: ‘wanneer zich zoodanige personen tot de dienst presenteren, zal de Klassis ze - indien de Synode het goedvindt - eerst examineren, en naardat zij in 't examen bevonden worden, hen een tijd lang in 't privé laten proponeren, om voorts met hen te handelen als zij oordeelen stichtelijk te zijn’. - Nog grooter zorgvuldigheid werd omtrent nieuwelingen, mispriesters en monniken aanbevolen, en hoe noodig dit was blijkt uit het in dit werk vroeger vermelde. Maar in de Kerken-orde van 1730 wordt dit Art. niet gevonden; evenmin als de volgens Art. 83 verleende vrijheid, om, nevens de 150 Psalmen met de daarachter geplaatste Gezangen, sommige geestelijke Gezangen, die in sommige kerken op de feestdagen aangeheven werden, al of niet te gebruiken. De laatstgenoemde Kerken-orde bepaalde: dat het Avondmaal viermaal 's jaars, en tot meerdere stichting der Gemeente op ieder van die vier tijden tweemaal na elkander zou gehouden worden. De woorden bij de uitdeeling: het brood dat wij breken, enz., moesten niet interrogative, maar positive worden uitgesproken. In Friesland schijnt het Avondmaal zeldzamer gevierd te zijn. Den Predikanten was alleen voorgeschreven het ten minste een- of tweemaal 's jaars te bedienen. Op het houden van lijkpredikatiën bleef men zeer gezet; doch met afkeuring van het al te zeer zalig spreken of verdoemen der overledenen, en met bedreiging van kerkelijke censuur over alle superstitiën omtrent gestorvene ligchamen en op begrafenissen. In de geschillen die de Hervormde Kerk in den aanvang der zeventiende eeuw beroerden, hield Drenthe de zijde der | |
[pagina 117]
| |
Contra-Remonstranten. Slechts twee Predikanten werden beschuldigd van Arminianisme, waarvan zich nog een hunner wist te zuiveren. De vermeerdering der bevolking, vooral ten gevolge van de ontginning der veenen, heeft, inzonderheid in de laatste jaren, het getal der Gemeenten en Predikanten doen aangroeijen. Behalve de Hervormde Kerk, waartoe zeven achtsten der ingezetenen behooren, zijn er twee Protestantsche Gemeenten in de Koloniën van Veenhuizen en Frederiksoord. - Door de woelingen van den afgezetten Predikant de cock, waarvan hier een vrij uitgebreid verslag wordt gegeven, ontstonden te Smilde, te Assen, en op andere plaatsen afgescheidene Gemeenten. - Niet vóór het jaar 1786 werd aan de Roomschgezinden te Koevorden vergunning verleend tot het uitoefenen hunner eerdienst. Thans bestaan er zes R.-K. Gemeenten in het landschap. - Alleen te Hoogeveen en te Meppel waren vroeger Joodsche Synagogen, die na de omwenteling van 1795 met andere vermeerderd zijn. - Daarentegen is de Gemeente der Fransche Refugiés te Dwingelo in die der Hervormden versmolten, en heeft zich de Evangelisch-Luthersche te Meppel in 1826 met de Hervormde vereenigd. - Liet het bestaan van onderscheidene Doopsgezinde Gemeenten in Friesland, Groningerland, en Twenthe verwachten, dat zij zich ook in Drenthe zouden vestigen; aan de gezetheid der Drenthsche Gereformeerden op eene spoedige doopsbediening der kinderen, en aan de door hen aangewende pogingen om de Mennoniten daartoe te noodzaken, wordt toegeschreven dat dit het geval niet is. Hoe sterk die gezetheid was blijkt uit de bepalingen zoo van het burgerlijk als van het kerkelijk bestuur: dat de kinderen zoodra mogelijk, immers binnen de veertien dagen, op verbeurte van tien goudguldens, moesten gedoopt worden. Aan onechten zou de Doop bediend worden, ook wanneer de ouders hardnekkig weigerden, met belijdenis van zonden en belofte van verbetering, hun kind ten Doop aan te bieden. In 1730 werd aan den Schout der plaats opgelegd: om de moeder van zulk een gedoopt onecht kind, welke na hare herstelling bleef weigeren om tot het doen van die belijdenis en belofte in de kerk te komen, door twee landschapssoldaten met geweld daarheen te brengen. - Wij moeten evenwel aanmerken: dat de gezetheid op eene spoedige doopsbediening den Drenthschen | |
[pagina 118]
| |
Hervormden niet bepaald eigen was. De handelingen der Synode van Emden in 1571, Dordrecht in 1574 en 1578, Middelburg in 1581, 's Gravenhage in 1586, en Dordrecht in 1618 en 1619, en de Kerken-orden van andere Provinciën bewijzen, hoe men onder de Hervormden daarop gesteld was; ofschoon wij er geen gewag in gemaakt vinden van boeten den nalatigen opgelegd, of van de toediening des Doops aan kinderen tegen den wil en dank hunner ouderen. Behalve de reeds genoemde, ontvangen wij nog verschillende bijdragen tot opheldering en staving van het in 't werk voorkomende. Wij hebben van den rijken inhoud slechts eenige hoofdpunten aangehaald, die een denkbeeld mogen geven van den gang en de ontwikkeling der kerkelijke aangelegenheden in Drenthe, en van het getal en den toestand der onderscheidene kerken. Het geleverde heeft wel in de eerste plaats betrekking op haren uitwendigen staat en regeling, maar behelst toch ook veel dat ons van hare inwendige gesteltenis en van het Godsdienstig leven harer leden onderrigt geeft. Dat er, wat het laatste betreft, minder voorkomt omtrent de Roomsche Kerk der Middeleeuwen, zal geene verwondering baren, daar het hier een nog weinig bebouwden akker gold. De Schrijver heeft, volgens het Voorberigt, in dit werk, als van zuiver historischen aard en inhoud, het geven van aanstoot aan iemand, van welke Godsdienstige gezindheid ook, vermeden. Voorwaar, geene gemakkelijke taak in een boek van zulk een omvang, en waarin zoo vele en velerlei zaken behandeld worden! Allen zullen dan ook met zijne beschouwingen wel niet instemmen. Maar de regtmatige lof kan hem niet ontgaan, van in dit werk de overtuigendste bewijzen geleverd te hebben van zijne kennis der Kerkelijke Geschiedenis van ons Land, en van Drenthe in het bijzonder; van zijne bekwaamheid om die in het licht te stellen; van zijne ijverige zorg in het onderzoeken; en van zijne naauwkeurigheid in de opgave van hetgeen onder zijn bereik was. Wij stellen op zijnen arbeid hoogen prijs, en twijfelen geen oogenblik, of ieder Drenthenaar, die verlangt de wijze en goedertierene leidingen der Godheid ter ontwikkeling van de zedelijke en godsdienstige beschaving der bewoners van zijn Gewest te kennen, zal zich dit werk aanschaffen; dat ook eene plaats verdient in de boekerij van ieder die in Nederland belang stelt in de Geschiedenis der | |
[pagina 119]
| |
Christelijke Kerk onder ons. - Den Schrijver zij gezondheid, lust en kracht toegebeden in zijne verdere nasporingen omtrent de door hem zoo gelukkig behandelde en daarmede verbondene onderwerpen! |
|