schoolmeesters; tracht de visser in zijne ‘Polderjongens’ den lezer te bewegen om liever aan de beschaving en bekeering van inlandsche dan van buitenlandsche heidenen te werken, en dringt van beers - door de nieuwe berijming van eene oude anekdote - de kinderen tot eene waardige behandeling en verzorging hunner behoeftige ouders. Ook van de novellen schijnen een paar opzettelijk voor het volk te zijn geschreven. Dr. sels raadt in zijne: ‘Eene heel orthodoxe Grondwet’, ieder aan om zich buiten politieke clubs te houden; en in: ‘Zal het dan altijd zoo blijven?’ beproeft donker het vooroordeel des werkvolks te bestrijden tegen ongelukkigen die eene onteerende straf hebben ondergaan. Ook nog een paar andere stukjes, b.v. het: ‘Bid en Werk’, en 't fraai ‘Gelukkig Ongeluk’, van didymus, zijn zeer geschikt om het volk op zijn belang te wijzen. ‘Het Liedeken van den Brand’, van binger, is aardig: als maar niemand ook dit als een raad of recept beschouwt. Bovendien vindt men in nog twaalf bijdragen in proza en poëzij verscheidenheid van ontspanningslectuur, en daaronder een kluchtigen brief van den ouden Heer smits; nog iets bijzonder liefs van didymus, in zijn ‘Doove Kwarteltjens’; iets gansch niet waterigs, maar vol gloeds, van bierman, jr., in ‘Van Heemstra’; iets heel schilderachtigs in den ‘Ooster-Avond’, van Mr. tollens, te Batavia; en twee stukken van den Redacteur: ‘De Geuzen-Sabbath’, in poëzij zoo als men die van hem, in losse stukken, gewoon is, en: ‘Lijden en Strijden’, een verhaal uit het dorpsleven, zóó objectief, zóó vol waarheid, eenvoudigheid, schilderachtige
opmerkingen, vernuft en gevoel, dat wij er, als 't eene bekrooning gold, den lauwer aan zouden toekennen, en 't welk alleen den prijs van 't boekje wel waard is.