| |
Bespiegeling, Gezag en Ervaring. Eene wijsgeerige geschiedkundige Proeve, door Dr. A. Pierson. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1855. In gr. 8vo. XII en 213 bl. f 2 -:
‘Man musz wissen, wo man steht und wohin die Anderen wollen.’
Er is in langen tijd geen geschrift in onze taal verschenen, dat zoo zeer als dit, door rijkdom van zaken en door eene bijzondere wijze van beschouwing, zich onderscheidt, en tevens zoo veel stof oplevert tot belangrijke en uiteenloopende opmerkingen.
‘Wanneer wij een blik werpen op de rigtingen die de menschelijke geest op het gebied van wetenschap, kunst, zedelijkheid en godsdienst genomen heeft, wordt het ons weldra duidelijk dat zij zich in drie verschillende laten onderscheiden. De eerste rigting is die waardoor de mensch in zijn denken, gevoelen, willen of handelen geheel willekeurig meent te werk te kunnen gaan. De tweede rigting is die, waardoor alle willekeur gebreideld en onbeperkte dwang uitgeoefend wordt. Door de derde rigting wordt willekeur zoo wel vermeden als dwang, en ontstaat zelfstandigheid.’ Zoo vangt de Schrijver zijne Inleiding aan. Hij stelt zich ten doel: om op het aangewezen vierderlei gebied deze rigtingen historisch
| |
| |
en wijsgeerig na te gaan, terwijl hij tevens verklaart dat het bij dit onderzoek blijken zal: dat willekeur de grootste onveiligheid baart; dat de dwang, bestemd om die willekeur op te heffen, niets méér dan veiligheid kan opleveren; maar dat de derde rigting, die ware zelfstandigheid doet ontstaan, ook ware zekerheid aanbiedt. Hiermede is het plan van deze Verhandeling aangegeven, en de gang aangeduid dien het onderzoek nemen moet. Het splitst zich in drie Afdeelingen of Hoofdstukken, die tot titel voeren: Onveiligheid, Veiligheidsmaatregelen en de Weg tot Zekerheid, die dus overeenkomen met Bespiegeling, Gezag en Ervaring.
Wij zullen vooreerst den inhoud der drie Hoofdstukken opgeven, en er onze aanmerkingen invlechten, terwijl wij aan het slot onzer aankondiging die algemeene bedenkingen zullen maken, welke wij in het belang des onderwerps zullen meenen dienstig te zijn.
De eerste § van het Hoofdstuk dat Onveiligheid ten opschrift heeft, behandelt het gebied der Wetenschap. Zij schetst het gevoel van zelfstandigheid in den mensch, en toont aan hoe dit ontstaat en hoe dit zich als willekeur kan vertoonen, en tevens wat die willekeur is op het gebied der wetenschap. Verder wordt hier beweerd: dat plato het realisme en hegel het nominalisme (?) in de wijsbegeerte zouden vertegenwoordigen, en dat deze laatste wijsgeer echter met albertus magnus en thomas aquinas eenigermate zoude overeenstemmen. Vervolgens wordt de gang der Natuur-studie in de nieuwere Duitsche philosophie aangewezen, en van het Communisme en Socialisme melding gemaakt; fichte's leer van het Ik en Niet-Ik als het gevolg van eene eenzijdige en willekeurige bespiegeling aangetoond, en de verhouding van fichte tot kant aangewezen, alsmede de onderlinge verhouding van fichte, schelling en hegel. Ten slotte wordt de speculatieve Theologie behandeld, en worden de gevoelens van fichte den jongere, rothe en schleiermacher beschouwd.
Indien men de wetenschap met vrucht wil beoefenen, moet men een zelfstandigen en onafhankelijken geest bezitten, en nergens is dat zoo noodig als in de studie der wijsbegeerte, die de hoogste vraagstukken, waarin de mensch belang kan stellen, poogt op te lossen. De geschiedenis der philosophie, die ons met den gang der bespiegeling in onzen tijd heeft bekend
| |
| |
gemaakt, toont ons dat deze meestal tot willekeurige en onhoudbare stellingen zou zijn overgegaan. Dit zou het gevolg zijn van het gevoel eener volkomen onafhankelijkheid; wie zich hiermede vervuld waant, onderzoekt niet, maar stelt vast. Want van het oogenblik dat de mensch zijn denkvermogen is beginnen te ontwikkelen, hebben er in de wijsbegeerte twee hoofdrigtingen bestaan, die wij de empirische en speculatieve noemen, met andere woorden: er wordt sedert lang eene wijsbegeerte der waarneming en eene der bespiegeling gevonden. Met de laatste hebben wij hier alleen te doen. De voornaamste vertegenwoordigers dezer rigting, in de Oudheid, in de Middeleeuwen, en in den lateren tijd, zijn plato, de Realisten onder de Scholastieken, en de hedendaagsche wijsgeer hegel: zij brengen ons de geheele wijsbegeerte van het bespiegelend denken voor den geest. Voorzeker is er geen wijsgeer onder de Grieken die in onzen tijd van meer invloed is geweest dan plato, het realisme der Middeleeuwen is ook door de strekking zijner leer gevormd, en men kan de ‘filosofie’ van hegel als het hoogste en volmaaktste der bespiegelende rigting beschouwen, en zijn stelsel aanmerken als dat waarin de speculatieve wijsbegeerte haar laatste woord heeft uitgesproken.
De wijsbegeerte van hegel heeft in onze dagen, vooral in Duitschland, eenen diep ingrijpenden invloed op de wetenschap en de wereldbeschouwing gehad, en men kan door de gevolgen die zijne leer gehad heeft opmaken, of de bespiegeling heilzaam of nadeelig op het gebied der wetenschap heeft gewerkt.
Het hoofdkenmerk van hegel's wijsbegeerte is: ‘dat er niets bestaat, dan wat logisch zijn bestaan regtvaardigen kan’. Het is een gevolg van zijne wereldbeschouwing. Door hem wordt het heelal voorgesteld als een groot denkprocès, d.i. als eene regelmatig zich ontwikkelende reeks van gedachten. Deze reeks of keten bestaat alleen uit logische gedachtenvormen. Dit gevoelen heeft, volgens onzen Schrijver, wel eenige overeenkomst met dat van albertus magnus en thomas aquinas, waarin God als het volmaakte wezen, vóór alle dingen, als het hoogste denken bestaat. Maar dit denken is hier concreet als een wezen, en niet abstract als het zuivere denken, zoo als bij hegel, beschouwd. Het standpunt van hegel kan
| |
| |
dus, in tegenstelling van deze realistische Scholastieken, als nominalistisch aangemerkt worden, omdat bij hem de mensch, als geheel onafhankelijk wezen, tot de wetenschap in het algemeen en derzelver deelen staat als het voorwerp waarin het Goddelijke denken tot zelfbewustzijn komt. Maar wat zijn nu, volgens onzen Schrijver, de gevolgen dezer leer? ‘Wat zal zij, b.v., uitwerken met betrekking tot de natuurstudie? Schelling's “natuurfilosofie”. Wat met betrekking tot de regeling der maatschappij? Den revolutiegeest, in zoo verre hij zich openbaart als een ontkennen van alle regt van bestaan; tenzij het zich met denknoodzakelijkheid kunne regtvaardigen.
Deze denknoodzakelijkheid eischt in de maatschappij gelijkheid; geen rijkdom, geene armoede: - alzoo Communisme.
In de onderlinge verhouding der verschillende standen geen heer en dienstknecht, geen meester en slaaf: - alzoo Socialisme.
In de zamenleving der menschen geen schadelijken invloed, geen dwaalleeraar, geene staatkundig verderfelijke gevoelens, geen enkele wiens beginselen met het vermeende algemeene welzijn in strijd zijn: - alzoo de guillotine.
De Godsdienst der menschen zal, volgens deze a-prioristische denknoodzakelijkheid, niet langer bezoedeld worden door verschillende twisten, waarvan de meeste voortspruiten uit het aannemen van verschillende positieve feiten; alzoo geen positief feit, geen dogma: de Godsdienst der rede wordt wenschelijk.’
Zouden dit de gevolgen zijn van de waarachtige stelling: dat er niets bestaat, dan wat logisch zijn bestaan regtvaardigen kan? Zonder dat kan er immers niets bestaan, want hetgeen met de denkwetten in strijd is, is onmogelijk en dus onbestaanbaar. Het kwade, het gebrekkige kan zijn bestaan even zoo goed logisch regtvaardigen, als het goede en volmaakte. Maar iets anders is het als de mensch door zijn egoïsmus zich het doel en middelpunt van het heelal wil maken. Het is door dit hoogmoedig egoïsmus, en geenszins door de wetenschappelijke bespiegeling, dat het Communisme en Socialisme ontstaan zijn, en er gedurig door gevoed worden. Het zoude ons te ver leiden, den maatschappelijken en staatkundigen oorsprong er van historisch aan te toonen; voor hen die de gebeurtenissen van onzen tijd oplettend hebben nagegaan,
| |
| |
is dit ook onnoodig. Even zoo min is de guillotine een gewrocht van de speculatieve philosophie, die echter, dit erkennen wij gaarne, soms te eenzijdig geredeneerd heeft, en de ervaring te veel heeft veronachtzaamd; maar is dit het gevolg van eenen laakbaren hoogmoed, die dadelijk gestreefd heeft den mensch op den troon Gods te plaatsen? Of was dit het gevolg van de rigting van den menschelijken geest, om alles uit één beginsel te verklaren, en het dualisme te overwinnen, dat de eindige menschelijke rede aankleeft? De geschiedenis der Duitsche wijsbegeerte sedert kant is een bewijs voor deze stelling. Fichte, schelling en hegel mogen in sommige opzigten gedwaald en te ver gegaan zijn, zij zochten de waarheid met goede bedoelingen, want op hunne zedelijkheid is geene verdenking te werpen. Zij zouden voor het Communisme zijn teruggedeinsd en tegen het Socialisme hunne stem hebben verheven, zoo als zij de uitspattingen der Fransche revolutie hebben veroordeeld, ofschoon zij hare beginselen goedkeurden.
Is hegel zelf niet beschuldigd van anti-liberale en absoluutmonarchale gevoelens? Voorzeker zou hij de afwijkingen der Jong-Hegeliaansche school met kracht hebben bestreden, en hij zou met verontwaardiging alle gemeenschap met de hedendaagsche speculanten, die zich naar hem durven noemen, hebben ontkend.
In twee punten echter heeft onze Schrijver gelijk. De Schellingsche ‘filosofie’ der Natuur, en het rationalistische standpunt in de Godsdienst, zijn de onvermijdelijke gevolgen van het bespiegelend standpunt dat de Duitsche wijsbegeerte na kant heeft aangenomen. Maar zoo de wijsgeerige natuurleer van schelling meer poëzij en constructie a priori, dan wel eene juiste ervarings-wetenschap is; kan men toch niet loochenen dat het rationalistisch gevoelen hoe langer zoo meer bij de denkenden veld wint, terwijl het aantal van ‘positieve feiten’ en ‘dogma's’ hoe langer zoo meer vermindert, omdat vele daarvan, volgens hun gevoelen, geene historische ‘feiten’ zijn, en sommige leerstukken weinig of niets tot 's menschen zedelijken opbouw kunnen toebrengen, ja, zelfs daarmede strijdig zijn. De wijsgeerige bespiegeling moge in sommige opzigten te ver zijn gegaan, zij heeft evenwel tevens groote waarheden aan het licht gebragt, en de regten van den
| |
| |
menschelijken geest op de krachtigste wijze gehandhaafd. Hetgeen hier over de verhouding van fichte, schelling en hegel tot kant voorkomt, verdient eene nadere opmerking. ‘Kant zou in zijn streven om de subjectieve denknoodzakelijkheid tot iets objectiefs te verheffen, toch nog eenen zekeren dwang, een gezag buiten zich hebben overgelaten. Dat waren de denkvormen, de categoriën, gelijk hij ze noemde. In deze vormen moet de mensch denken; hij kan zich daarvan niet losmaken. Kant's moreel bewijs voor (het bestaan van) God is het helderste voorbeeld dat men hier bij kan brengen (?). In eene hoogere wereld zal de verstoorde zedelijke wereldorde - immers deze draagt bij kant den naam van God - geheel hersteld zijn.’
Dit is eene voorstelling van het doel der wijsbegeerte van kant die alleen op de subjectieve opvatting van den Schrijver rust. Kant wilde eene kritiek van 's menschen kenvermogen geven; hierdoor kwam hij tot het aannemen van de vormen der zinnelijkheid, ruimte en tijd, en tot de denkvormen, categoriën, en dus tot het besluit: dat wij de dingen buiten ons, slechts als phenomenen kennen, en dat hun noumenaal bestaan, dat hij niet ontkende, voor ons verborgen blijft. Zijn moreel bewijs voor het bestaan van God is een betoog voor het bestaan van een Opperwezen, Wetgever, en Handhaver der zedelijke orde, die een noodzakelijk uitvloeisel zijner volmaakte Natuur is. Kant geloofde dus aan het werkelijk bestaan van God en de Natuur buiten ons, ofschoon hij stelde dat wij daarvan niet dan eene subjectieve kennis kunnen verkrijgen.
Fichte streefde, daarentegen, naar eene objectieve absolute kennis; daarom ging hij uitsluitend van het zelfbewustzijn, van het ik, uit; God en de Natuur moeten daaruit worden afgeleid, omdat hij het dualisme, dat den menschelijken geest aankleeft, wilde opheffen. God wordt dus voor hem de zedelijke wereld-orde, die het ik zich denkt, en de Natuur de grenzen, die het ik zich-zelven stelt. Dat het idealisme van fichte eene reactie moest veroorzaken, was onvermijdelijk; schelling en hegel waren er de hoofdleiders van. De leer der absolute identiteit en die van het absolute denken, streefden om de objectiviteit te herstellen, echter zoodanig dat de éénheid van het beginsel werd behouden; subject en object moesten door de onmiddellijke aanschouwing van schelling
| |
| |
en in het absolute denkprocès van hegel ineenvallen. In zoo verre kan men met den Schrijver zeggen, dat zij in eene ‘illusie’ hebben verkeerd, toen zij vermeenden dat zij fichte hadden wederlegd. Noch kant, noch fichte, schelling of hegel hebben God willen loochenen, maar zij hebben Hem op eene eenzijdige wijze verklaard: het zedelijk beginsel stond bij hen op den voorgrond. Voor fichte werd God later het oneindige Ik, terwijl Hij voor schelling het oneindige Zijn is, dat zich als subject-object in immer afwisselende vormen openbaart.
Wat vloeit er onmiddellijk uit de leer van fichte voort, volgens het gevoelen van onzen Schrijver? ‘Eene noodzakelijke goedwilligheid tegenover anderen, alleen om zijn zelfs wil: dus het absolute egoïsme.
De gevolgtrekkingen die in het staatkundige daaruit kunnen worden afgeleid, zijn: I. Alle regt grondt zich op verdrag. a. De Staat berust op een maatschappelijk verdrag. b. De Fransche, gelijk iedere, revolutie is onbepaald goed te keuren. II. Slechts het al of niet beleedigd worden van het vrije ik is de maatstaf van het regt. a. Geen huwelijksregt erkend, of liever geene echtbreuk verboden. b. Straf geene vergelding. III. Het regt kan iets veroorloven, maar in den eigenlijken zin geen wetten geven.
Het eigenaardig en noodlottig verloop der Fransche revolutie en de daaruit voortgesproten alleenheerschappij van napoleon is de duidelijke Commentaar van de door ons beschreven rigting.’
De eerlijke en hoogst zedelijke fichte zou zeer verwonderd gestaan hebben, indien men tegen hem zulke consequentiën uit zijne leer had afgeleid. Hij, die naar de verwezenlijking van eene volkomene zedelijke wereld-orde streefde, die de overdrijvingen der Fransche revolutie betreurde, en hare misdaden verfoeide, die Duitschland tegen het dwangjuk van napoleon opwond, en zelfs het zwaard voor deszelfs bevrijding aangordde! De Fransche revolutie, en het verkeerde maatschappelijk en staatkundig regt, had andere oorzaken dan de overdreven bespiegeling van sommige Duitsche wijsgeeren, wier abstracte theoriën, door hunne leerlingen naauwelijks of kwalijk begrepen, voor het publiek geheel onverstaanbaar en althans in Frankrijk zonder eenigen invloed waren. Het waren slechts de Jong-Hegelianen van
| |
| |
onze dagen: een bruno bauer, arnold ruge, die onder de leiding van een feuerbach en max stirner, tot een grof materialistisch pantheïsme vervielen en gemeene zaak met de Fransche Communisten proudhon, cabet en fourier en de Socialisten louis blanc en ledru rollin maakten. De oorzaken van de Fransche revolutie zijn reeds in de regering van lodewijk XIV te zoeken, en in de rigting die de beschaving, de letterkunde en de wijsbegeerte sedert het begin der achttiende eeuw in Frankrijk genomen hebben. De Duitsche wijsbegeerte van kant, fichte, schelling en hegel kan men eer als eene bestrijding van den geest dezer eeuw aanzien, dan als de oorzaak van deszelfs gevolgen.
‘Slaan wij nu nog het oog op een onderdeel der algemeene wetenschap, op de Godgeleerdheid.
De mensch, in het boven omschreven gevoel van onafhankelijkheid tegenover de Godgeleerde wetenschap geplaatst, omhelst hetgeen wij noemen met den welbekenden naam van rationalisme.’
Er is een plat en een verheven rationalisme: het eerste is een gevolg van de zoogenaamde verlichting, die in Duitschland vóór kant zoo vele aanhangers had, waarvan semler en bahrdt de voornaamste aanvoerders waren, en paulus van Heidelberg een der grootste voorstanders was; het had de strekking om de H.S. volgens de uitspraken van het gezond verstand te verklaren. Dit rationalisme is bijna verdwenen, sedert de beruchte strauss, door zijn Leben Jesu, het eenen doodelijken slag heeft toegebragt. Het verhevene, daarentegen, wint meer en meer veld, en mannen als rothe en schleiermacher hebben zich omtrent den Godsdienstzin verdienstelijk gemaakt, door dien uit het zelfbewustzijn en het afhankelijksgevoel af te leiden. Wij kunnen met den Schrijver niet instemmen dat hierdoor aan het Godsdienstig gevoel iets te kort zoude gedaan zijn, of dat de bespiegeling hierin ook eenen eenzijdigen invloed zoude uitgeoefend hebben, en dat hier alles ook aan de ‘uitspraken van den individuëlen mensch’ zoude onderworpen zijn. Wij zouden dit alles, wat de Schrijver over de Godgeleerdheid zegt, beter onder § 4: ‘Het gebied der Godsdienst’, op zijne plaats gevonden hebben; doch het wordt tijd om de slotsom van de eerste § op te maken. ‘Wij hebben tot uitkomst verkregen’ - zegt de Schrijver - ‘het individuëel
| |
| |
karakter des menschen is op de beoefening der wetenschap van den meest beslissenden invloed geweest. Het heeft de wetenschap tot zijne gehoorzame slavin gemaakt en over haar op de meest willekeurige wijze geheerscht. Zij is gedwee gevolgd. Zij heeft blijkbaar eene harde dienst gehad. Althans vertoont zij ons eene armzalige gestalte. Wij zagen wat onder dien invloed werd van de studie der natuur, van het regt, en van de godgeleerdheid. Aan fichte, schelling, hegel, schleiermacher en rothe herinnerd te hebben, zij hier voldoende.’
Wij kunnen niet zien dat de bespiegeling, die ‘uit het individuëel karakter van den mensch’, of liever uit het zelfbewustzijn uitgegaan is, behoudens eenige uitzonderingen en afwijkingen, dien heilloozen invloed op het gebied der wetenschap gehad heeft. Zij is geenszins daardoor tot eene slavin gemaakt; integendeel is zij tot eene oppergebiedster in het rijk der kennis verheven. De wetenschap in Duitschland, sedert de laatste vijftig jaren, had voorwaar geene ‘armzalige gestalte’. De Jong-Hegelianen en het Socialisme en Communisme hebben met de wetenschap niets gemeens, en zijn slechts de vrucht van een grof zinnelijk egoïsme en eenen verstandelijken waanzin. Wij hebben ons, om het gewigt der zaak, zoo lang met deze eerste § bezig gehouden. Bij de overige kunnen wij korter zijn.
Hetgeen in de tweede §: over het gebied der Kunst, aangaande de beide schlegels, goethe, jean paul, novalis, fieck, steffens, en anderen voorkomt, toont eene groote belezenheid in de nieuwere Duitsche letterkunde aan. De invloed der romantiek wordt er duidelijk en juist in aangewezen, alsmede de toepassing er van op het Staatsregt.
Even belangrijk is de derde §, die over het gebied der Zedelijkheid handelt, waarin de zelfzucht in hare ontaarding als haat en wellust beschreven wordt, als zijnde bij velen gegrond in weerzin tegen de werkelijkheid. Het is gelukkig dat deze zelfzucht in onzen tijd niet zoo algemeen is, als men al ligt uit des Schrijvers voorstelling zoude kunnen opmaken. De invloed der geschriften van eenen helvetius wordt voorzeker door die van de wijsgeeren en zedeleeraars van onzen tijd ruimschoots opgewogen. Sedert kant is men immers op het spoor gebragt om de zedekunde op den hechtsten en zuiversten grondslag te vestigen.
| |
| |
In de vierde §, het gebied der Godsdienst betreffende, wordt het Mysticisme, dat zich door de verbeelding eenen God schept, tegenover het positief karakter des Christendoms gesteld, en de rigting van den geest des tijds tot een Mystisch pantheïsme aangewezen. Alles zeer waar en gepast voor velen onzer tijdgenooten; doch is nu toch ook niet het woord Pantheïsme eene beschuldiging waarmede men even mild was als vroeger met het Naturalisme en Atheïsme? Wat hiervan zij, het Pantheïsme heeft toch ook iets goeds te weeg gebragt. Het heeft de begrippen van God van een bekrompen anthropomorphisme gezuiverd, en de bloot mechanische voorstelling der Natuur doen ophouden. De echte Godsdienstzin heeft iets pantheïstisch, en men moet de immanentie van God in de schepping wel aannemen, wil men niet in een koud en afgetrokken Deïsmus vervallen.
De Schrijver resumeert op het einde van het eerste Hoofdstuk op de volgende wijze: de alleen zich-zelf zoekende willekeurige rigting van onze eeuw werkt uit, op:
Wetenschappelijk gebied, de logisch-speculatieve Wijsbegeerte,
AEsthetisch gebied, de Romantiek,
Zedelijk gebied, het Egoïsme,
Godsdienstig gebied, het Mystisch-pantheïsme.
Dus op het eerste gebied de heerschappij van het Verstand, op het tweede dat der Fantaisie, op het derde dat van den Wil, en, eindelijk, op het vierde dat van het Gevoel.
Het tweede Hoofdstuk: De Veiligheidsmaatregelen, is met een vrijen en meer onpartijdigen en omvattenden blik bewerkt. De eerste §: Het gebied der Wetenschap, bevat: eene voorstelling van het Christendom, als den eersten grondslag der vrijheid, de beteekenis van het nominalisme, en de traditie waardoor de R.-K. Kerk de wetenschap heeft beheerscht; het lot en den invloed van mannen als telesio, campanella, giordano bruno, galilei en baco; de heerschappij des Bijbels over de natuurwetenschap bij de Protestantsche Kerkgenootschappen; de heerschappij der geschiedenis, en den invloed der historische school; de conservatieve rigting en de leer van de Souvereiniteit Gods op de wetenschap toegepast; de vraag beantwoord, in hoe verre er slechts twee rigtingen bestaan, òf zij die de revolutie veroordeelt, òf zij die haar billijkt; de leer der vereeniging van Kerk en Staat;
| |
| |
en, eindelijk, de verhouding van hobbes tot fichte en tot algernon sidney.
Alles is hier krachtig en duidelijk uiteengezet, om de ongenoegzaamheid van de veiligheidsmaatregelen aan te toonen, die het gezag der R.-K. Kerk, en het Protestantismus, door dat des Bijbels, aangewend hebben, om den voortgang der wetenschappen en der wijsbegeerte te stuiten. Ééne zaak is ons hierin echter niet helder, namelijk de beteekenis die de Schrijver aan het nominalisme geeft, dat het namelijk voordeelig voor het gezag der R.-K. Kerk zoude geweest zijn; wij, integendeel, zouden van gevoelen zijn, dat dit juist het realisme was. Het nominalisme, dat in de algemeene denkbeelden en begrippen slechts namen en geene realiteiten zag, en dat in willem van okkam ‘ten eenenmale de mogelijkheid ontkende om tot zekerheid te geraken’, moest, als tot het scepticisme overhellende, het gezag der Kerk vijandig zijn; dat willem van okkam zich uit voorzigtigheid daaraan ‘volkomen onderwierp’, bewijst niet dat het nominalisme zulks volgens zijnen aard doen moest. De Kerk en de grootste scolastieken der Middeleeuwen: anselmus, albertus magnus en thomas aquinas waren immers het realisme toegedaan.
De tweede § wijst aan: dat op het gebied der Kunst, noch de slaafsche navolging van een bepaald genie, noch de uitsluitende navolging der antieken, een genoegzamen breidel voor de willekeur der ‘fantaisie’ kunnen opleveren, en alléén geschikt zijn om de kunst weder op den koninklijken weg van den wezenlijken vooruitgang te brengen. Vervolgens wordt de verhouding der Middeleeuwen tot de klassieken, voornamelijk tot aristoteles, aangetoond, en tevens de eerste gevolgen van de herleving der letteren. Er wordt, eindelijk, een blik geslagen op het tijdvak van ariosto en raphaël; op de herstelling der R.-K. Kerk na den schok dien zij door de Hervorming verkregen had; op tasso, zijn gedicht en zijn lijden. Ten slotte wordt de navolging der antieken in Frankrijk en in Duitschland nagegaan, en die navolging uit een paedagogisch oogpunt beschouwd, in tegenoverstelling met de navolging der Natuur, en met het oordeel van lessing daarover.
De derde §, die over het gebied der Zedelijkheid handelt, beschouwt vooreerst het gevoelen hetwelk ontkent dat de zedelijkheid haren grondslag in de natuur van den mensch zelf
| |
| |
zoude hebben, en het Ultramontanisme en Mysticisme als eenigste consequentiën daarvan. Het verband tusschen beide. Het Jezuïtisme, de inrigting der Orde van loyola, de volstrekte gehoorzaamheid door haar geëischt. Dit Jezuïtisme, dat hier krachtig, als de ziel zedelijk doodende, wordt voorgesteld, is het natuurlijk gevolg van het Ultramontaansch mysticisme. Het oordeel van vinet wordt hier tot bevestiging aangehaald.
Eindelijk geeft de vierde §, op het gebied der Godsdienst, het gevoelen der R.-K. Kerk aangaande den grond der Godsdienst op, en de poging van möhler, in zijne Symboliek, om dit te ontkennen. Verder wordt het Socianismus gekarakteriseerd, en deszelfs deïstische strekking, even als die der R.-K. Kerk, aangetoond. Het karakter van het gezag des Bijbels wordt vervolgens aangegeven en het misverstand desaangaande aangewezen. Eindelijk wordt de stelling: de Godsdienst is het wezen van den mensch, gewaardeerd, en het gevoelen in Mad. de staël's uitspraak vervat hier tegenovergesteld.
Het tabellarisch overzigt van het tweede Hoofdstuk komt hierop neder:
De veiligheidsmaatregelen tegenover den oppermagtigen invloed van des menschen onafhankelijkheidsgevoel hebben:
a. De wetenschap gebragt onder de heerschappij: 1. van de Kerk (Catholicisme), 2. van de traditie (historische of blootempirische school), 3. van den Bijbel (leer der Souvereiniteit Gods);
b. Hebben de kunst gebragt onder de heerschappij: 1. van een overwegend genie, 2. van de klassieken, 3. van de natuur;
c. Hebben de zedelijkheid afhankelijk gemaakt: 1. van de geboden Gods, 2. van den Roomschen Paus, 3. van den Jezuïtischen Generaal;
d. Hebben de Godsdienst gebragt onder de magt: 1. van de Kerk (Catholicisme), 2. van de traditie (Socianisme), 3. van een dusgenaamd wezen van den mensch (Mysticisme).
Daardoor heeft de Schrijver op ieder gebied de geheele magteloosheid getoond om het individu van zijne onwettige overmagt te berooven, zonder hem te gelijk zijne zelfstandigheid te ontnemen.
Het derde Hoofdstuk: De Weg tot Zekerheid, begint met eene Inleiding, die vooreerst het begrip van zekerheid uiteenzet, en aantoont dat de mathematische zekerheid alleen ver- | |
| |
krijgbaar is door redenering uit absolute beginselen, terwijl tevens eene proeve van eene zoodanige redenering gegeven wordt.
Het is derhalve hier, dat men de oplossing van het vraagstuk moet verkrijgen, hoe de uitersten der bespiegeling, waartegen het misbruik van het gezag onvermogend was, moeten vermeden, en, dat de zekerheid, in zoo ver die voor den mensch mogelijk is, kan bereikt worden.
Dit wordt, volgens den Schrijver, door de methode der ervaring, op het gebied der Wetenschap, bereikbaar, gelijk hij, in § 1, door het voorbeeld van macaulay in hare toepassing op de staatkundige wetenschappen poogt aan te toonen. Men treft hier verder iets aan over: de wederzijdsche verhouding der verschillende leerbegrippen aangaande den laatsten grond van het gezag op Katholieken en Protestantschen bodem, historisch ontwikkeld; eene kritiek der leer van de Souvereiniteit Gods op de wetenschap toegepast; en de vrijheid der wetenschap ook op het gebied der Theologie.
Hoe veel waars en grondigs deze § ook moge bevatten, heeft die ons het minste voldaan, omdat de methode der ervaring hierin niet duidelijk bepaald, en op de bespiegelende zoo min als op de natuurkundige wetenschappen algemeen en duidelijk is toegepast. Het voorbeeld van macaulay, betrekkelijk de praktische staatkunde, wijst de toepassing dezer methode niet genoegzaam op de staatkundige, en nog veel minder op de overige wetenschappen aan. De methode der ervaring, wel eens te veel veronachtzaamd, thans weder als de eenig geldende, tegenover die a-priori, aangeprezen, is zij in alle wetenschappen, zoo wel zedelijke als natuurkundige, even voldoende? De ervaring leert ons de feiten kennen, die de bouwstoffen der wetenschap uitmaken; maar de redenering, de bespiegeling, in één woord, moet er het gebouw der kennis van oprigten.
Beter beviel ons wat in de tweede §, betreffende het gebied der Kunst, gezegd wordt, over de verhouding der kunstenaars tot het werkelijke en ideale, en over de eischen en grenzen der aesthetica. Voorts over de naauwgezette toepassing van de methode der ervaring door goethe, benevens de waardeering van lessing's en schiller's oordeel aangaande het doel der kunst; over de navolging der antieken en haren invloed op de zeden.
| |
| |
Dit alles is met kennis van zaken en een fijn aesthetisch oordeel behandeld.
Het gebied der Zedelijkheid wordt in de derde § behandeld, en de liefde aangewezen als haar eenig grondbeginsel, zich in de huwelijksliefde zigtbaar vertoonende. Eene voortdurende zelfverloochening is in den grond met den eisch der liefde onbestaanbaar, zoo als blijkt aan het verband der algemeene menschenliefde en de zelfliefde. Verder wordt er in aangetoond waarom de zedelijkheid zich niet grondt op de Geboden Gods; en een regtmatige afkeer van de casuïstiek betuigd, als een geheel verkeerd hulpmiddel tot ware zedelijkheid. Wij zouden hier de liefde, die wij wel als een voornaam bestanddeel der zedelijkheid, maar geenszins als haar éénig beginsel beschouwen, meer bepaald hebben willen zien: is het de algemeene menschenliefde, de liefde tot God, de onbaatzuchtige liefde tot het goede? Dit alles kan zij zijn in tegenoverstelling van het egoïsmus, dat, door zich-zelf alleen te beminnen, in wellust en haat kan ontaarden. De vergelijking met de huwelijksliefde kwam ons niet gelukkig voor, en zou aanleiding tot eene te zinnelijke opvatting kunnen geven.
Eindelijk wijst de vierde §, op het gebied der Godsdienst, de twee gevaren aan die hier te ontwijken zijn: het Pantheïsme, eigenwillige Godsdienst, en het autoriteitsgeloof. Het Pantheïsme is echter niet altijd eene eigenwillige Godsdienst, maar kan ook uit eene innige overtuiging voortspruiten, van God ook in het Heelal, als Zijne openbaring, te moeten zoeken en Hem daarin te vinden. Het autoriteitsgeloof zal wel nog eeuwen het eenige voor de groote menigte blijven. De zelfstandigheid en afhankelijkheid des menschen, en de oplossing van beide in de nederige erkenning van een Hooger Wezen, wordt vervolgens duidelijk aangetoond, zoo wel als de grenzen en invloed der Godsdienst, en hare verhouding tot alle andere vermogens in den mensch. Eindelijk: wat wij te denken hebben van de wijsgeerige eenheid door sommigen tusschen de verschillende vermogens in den mensch tot stand gebragt; de waarde van het Christendom; en de ontwikkeling der Godsdienst in eene Godsdienstleer. De graad van zekerheid, bereikbaar op dit gebied, en de beschrijving der geloofszekerheid worden aan het slot dezer § behandeld. Het geschrift wordt met een Overzigt besloten, dat het veelzijdige van den
| |
| |
inhoud noodzakelijk maakte, en het is aan den Utrechtschen Hoogleeraar vinke opgedragen.
Om het belangrijke van de onderwerpen die er in behandeld worden, hebben wij gemeend een meer uitvoerig verslag van deze wijsgeerige en historische Verhandeling te moeten geven, waaraan onze letterkunde niet rijk is, en die daarom te meer de aandacht van denkende lezers verdient. Wij hechten veel waarde aan dit geschrift; te meer omdat het een voortbrengsel is van een jeugdig Schrijver, die veel voor de toekomst belooft. Wij besluiten onze aankondiging met eene algemeene aanmerking, die wij niet zoo gepast in het begin daarvan konden maken, omdat zij voortvloeit uit de bedenkingen, die wij in den loop onzer analyse vermeenden te moeten in het midden brengen. Zij betreft de beteekenis der woorden: Bespiegeling, Gezag en Ervaring. Wij hebben hiervan in den loop des geschrifts te vergeefs eene juiste en strenge bepaling gezocht. Wat is bespiegeling (speculatie)? Is het woord niet van eene afspiegeling der ervaring in den geest afkomstig, waarin deze zich-zelven aanschouwt, en daardoor tot algemeene beginselen door het verstand en de rede poogt op te klimmen? De bespiegeling is dus niet alleen de hoogste werkzaamheid van 's menschen geest, maar zij is onvermijdelijk, zelfs voor hen die in het wetenschappelijke haar wantrouwen: ieder bespiegelt op zijne wijze. Is het gezag altijd iets uitwendigs, bestaat er geen onveranderlijk en onontbeerlijk gezag van de rede-waarheden en zedelijke beginselen, waarop een regtmatig Godsdienst- en Staatsgezag rusten? Wat verstaat de Schrijver door ervaring? Is het de ondervinding van het zoogenaamd gezond verstand, of de ervarings-methode der inductie door aristoteles het eerst aangewend, en door baco in het helderste licht geplaatst? Voorzeker wel de laatste. Maar is die methode, zoo vruchtbaar in de beoefening der Natuur-, Geschied- en Staatkundige wetenschappen, van eene zoo algemeene
toepassing, dat zij ook uitsluitend op de zedelijke en logische kan worden aangewend? Wij gelooven zulks niet, hoezeer men in dezen tijd dit door het Positivismus zoude willen doordrijven. De methode der ervaring is voornamelijk dienstig om de feiten zuiver te doen opvatten; maar de bespiegeling, welke zich op die feiten vestigt, en niet op wille- | |
| |
keurig aangenomen grondstellingen voortredeneert, is even noodzakelijk in het gebied der wetenschappen.
De Schrijver heeft het misbruik der bespiegeling en van het gezag op eene voortreffelijke wijze aangewezen, en de methode der ervaring in wetenschap, kunst, zedelijkheid en godsdienst pogen aan te toonen; hij kon hierin zoo goed niet slagen, omdat die methode daarvoor niet genoegzaam is, maar de ware en voorzigtige bespiegeling en het gezag der rede moeten medewerken om op den weg der zekerheid te geraken.
j.a.b.
|
|