Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
culteit te Leyden. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1855. In gr. 8vo. IV en 390 bl.Bij de menigvuldige vertalingen die in ons Vaderland het licht zien, was ons de uitgave van dit oorspronkelijk Nederlandsch werk een aangenaam verschijnsel. Gaarne zullen onze lezers ons gewisselijk volgen, wanneer wij in korte trekken den hoofdinhoud van dit boekwerk voor hen trachten af te schetsen. 't Geen de Schrijver door ‘opvoeding der zintuigen’ verstaat, wordt ons al dadelijk bij de Inleiding duidelijker, hoezeer wij het reeds door de op den titel uit rousseau overgenomen woorden eenigermate konden gissen: ‘Les premières facultés, qui se forment et se perfectionnent en nous, sont les sens. Ce sont donc les premières qu'il faudrait cultiver; ce sont les seules qu'on oublie, ou celles qu'on néglige le plus.’ Het is, namelijk, de oefening der zintuigen, de behoorlijke leiding der zintuigelijke waarneming, en men zou zich dus te leur gesteld vinden als men hier diaetetische voorschriften voor het verzorgen van de zintuigen, of, met andere woorden: raadgevingen voor het behoud van gezigt en gehoor, enz. verwachtte. Trouwens dan zouden wij ook reeds op den titel anders moeten lezen, gezondheidsleer, b.v., (en niet, gelijk nu, opvoeding) der zintuigen. De Schrijver heeft, wij herhalen het, vooral op het oefenen en scherpen der zintuigen het oog gehad. In zijne Inleiding ontwikkelt hij het doel van de opvoeding als eene gelijkmatige en natuurlijke ontwikkeling van den geheelen mensch, waarbij alle eenzijdigheid moet vermeden worden. Hij vermeent dat bij de ligchamelijke opvoeding wel door de gymnastiek in de ontwikkeling der bewegings-organen voorzien wordt, maar dat men daarentegen in de ontwikkeling en oefening der zintuigen veelal nalatig blijft. In de behandeling nu van dit tot nog toe dikwerf verwaarloosde onderwerp, rigt hij eerst de aandacht zijner lezers op de waarde der zintuigen. Door hunne tusschenkomst staat de mensch in verband met de wereld buiten hem, en de voortduring van alle verrigtingen die uit de bewerktuiging der dieren voortvloeijen, is zonder de zintuigen ondenkbaar. Voor den mensch openen daarenboven de zintuigen de bronnen van veelsoortige genietingen, en worden zij de middelen van veredelde | |
[pagina 15]
| |
aandoeningen en hoogere vatbaarheden voor het schoone en ware. Zij leveren de eerste stof waaruit de bespiegeling hare afgetrokkene begrippen en algemeene stellingen genomen heeft. Daarmede wil echter de Schrijver de oorspronkelijke vermogens van den geest, den zedelijken aanleg van den mensch niet ontkennen; hij noemt het eene onmiskenbare waarheid, die leibnitz uitsprak, toen hij bij de woorden: ‘Nihil esse in intellectu, quod non prius fuerit in sensu’, toevoegde: ‘nisi intellectus ipse’. De Schrijver gaat vervolgens over tot de beschouwing van den eigen werkkring die aan elk der zintuigen is aangewezen. Door het gevoel, 't welk eene zoo uitgestrekte werkplaats heeft, maar waarvan de meest ontwikkelde werktuigen de vingerspitsen zijn, worden wij omtrent tastbare eigenschappen onderrigt, meer bepaaldelijk omtrent uitgebreidheid, vorm en plaats, maar ook omtrent temperatuur en gewigt der aan ons onderzoek aangebodene voorwerpen. De indrukken die reuken smaakzin in ons opwekken, zijn deels in naauwer verband met het vegetatieve leven, deels van meer subjectieven aard, maar kunnen echter, bij behoorlijke oefening en vergelijking, uitstekende diensten bewijzen om ons oordeel bij het onderscheiden van verschillende stoffen te geleiden, zoo als bij scheikundige onderzoekingen blijkt. Vooral echter hebben oog en oor, die beiden zulke kleine werkplaatsen van zintuigelijke waarneming zijn, eenen zeer uitgebreiden werkkring. Het oog mag bij uitnemendheid het zintuig voor de natuurkennis worden genoemd. Het gehoorwerktuig verkrijgt vooral eene hoogere beteekenis door het verband met de meest gewone teekens onzer denkbeelden, de hoorbare woorden der menschelijke taal. Hoedanige zekerheid mag aan het waarnemen met de zintuigen worden toegekend? Bij de beantwoording dezer vraag staat de Schrijver eenigzins langer stil, en geeft ons een overzigt van de wijsgeerige gevoelens dienaangaande van epicurus en kant, en haalt daarop eenige bijzonderheden aan omtrent de ervarings-methode, zoo als die door herschel, whewell en schleiden wordt begrepen. Hij komt tot de slotsom: dat ervaring (waarneming en proefneming) de eenige oorsprong is van Natuur-wetenschap. Herschel onderscheidt de exacte wetenschappen, de noodzakelijke waarheden van mathematischen aard van de Natuurkundige wetenschappen, die op inductie | |
[pagina 16]
| |
berusten; stuart mill (met wiens System of Logic Referent door de aanhaling des Schrijvers aanleiding vond nadere kennis te maken) wil ook de mathematische waarheden uit ervaring afleiden. Dit twistpunt heeft onze Schrijver niet aangeroerd. Maar in 't algemeen komt het ons voor dat bij de behandeling der bovengestelde vraag eigenlijk eene meer naauwkeurige scheiding en ontbinding van verschillende vragen, die daarin vervat zijn, noodzakelijk was, en dat door de afzonderlijke onderzoeking dier vraagstukken dit gedeelte van het werk veel had kunnen winnen. De zinnen bedriegen niet, daarin komen epicurus en kant overeen; het zijn alleen onze oordeelvellingen die onjuist zijn, door voorstellingen met de onmiddellijke indrukken der zintuigen te verwarren en daarvoor in plaats te stellen. Doch hoedanig is nu de evidentie, de overtuigende indruk van blijkbaarheid die eene zintuigelijke waarneming heeft? Hoedanig die van de eene in vergelijking met eene andere? Hoedanig is deze evidentie in 't algemeen in vergelijking met hetgeen men mathematische evidentie noemt? Deze en dergelijke vragen hadden wij gaarne gewenscht dat meer bijzonder door den geleerden Schrijver onderzocht waren. De S. beschouwt vervolgens den invloed der zintuigen op ons zelfbewustzijn en ons zedelijk gevoel. Het is met beiden alzoo gelegen dat zij uit een sluimerenden toestand door de zintuigen tot eenen werkdadiger worden opgewekt; 't geen als vermogen aanwezig was, wordt door de werking der zintuigen tot eene levende kracht. Door al het gezegde is nu de weg gebaand tot de meer bepaalde behandeling van het onderwerp. Dat de zintuigen behoefte hebben aan oefening en ontwikkeling wordt door den Schrijver op eene beknopte en overtuigende wijze aangetoond. De kunst om de zintuigen te gebruiken moet worden aangeleerd. Niettegenstaande het verschil, dat er tusschen de dieren door hun onbedriegelijk instinct, en tusschen den, voor ontwikkeling bestemden mensch bestaat, is er ook bij de dieren eene oefening der zintuigen waar te nemen, die echter binnen veel enger grenzen beperkt blijft. Dat de zintuigen door oefening volmaakt kunnen worden, blijkt reeds vooraf uit de algemeene physiologische wet: dat elke kracht, elk vermogen toeneemt door werkzaamheid. Onge- | |
[pagina 17]
| |
bruikte spieren worden verzwakt, verwaarloosde beweging brengt eindelijk onvermogen tot beweging te voorschijn, en van inspanning en oefening zijn daarentegen vermeerderde kracht en vrijer en zelfstandiger gebruik de niet achterblijvende vruchten. Belangstelling, aandacht en inspanning scherpen ook de indrukken die wij door de zinnen ontvangen. En dat er werkelijk zulk eene oefening der zintuigen bestaat, toont de Schrijver uit eenige voorbeelden aan, niet slechts ontleend aan de berigten der reizigers omtrent onbeschaafde volkstammen, wier gehoor, gezigt en reuk somtijds op eene bijkans ongeloofelijke wijze scherp zijn, maar vooral ook aan de beoefenaars der schoone kunsten en van onderscheidene bedrijven. Hoe ver reikt de blik der zeelieden! Hoe kunnen zij dikwerf reeds de soort van een schip bepalen, waar de stedeling te naauwernood een zwarte stip op het vlak der zee onderscheidt. Ook het gemis van een der zintuigen is dikwijls aanleiding tot eenen ongemeenen trap van ontwikkeling van een der andere; gelijk, b.v., blindheid dikwijls met een zeer verhoogd gevoel, doofheid met naauwkeuriger gezigtswaarneming verbonden is. Hier worden ook de waarnemingen vermeld, die men bij kinderen die te gelijk doof en blind waren, gemaakt heeft, en bij welken het soms gelukt is door den tastzin en gedeeltelijk door middel van den reuk en smaak het sluimerend psychisch vermogen op te wekken, en het menschelijke in den mensch, verstand en gemoed beiden aan te kweeken en te veredelen. Wie denkt hier niet aan laura bridgman, omtrent welke in dit TijdschriftGa naar voetnoot(*) vroeger een uitvoerig berigt werd medegedeeld? Maar, zoo zal voorzeker elk nadenkend lezer vragen, wat wordt er eigenlijk geoefend en door deze oefening tot meerdere volkomenheid gebragt? De Schrijver werpt zelf die vraag op en tracht haar in eenige bladzijden te behandelen (bl. 106-118). De bedenking moet oprijzen, of het wel zoo zeer de zintuigen zijn, die geoefend en veredeld worden, en of de oefening niet veeleer op den geest van opmerken, op de aandacht werkt. Het viel den Schrijver niet moeijelijk de door gutmuths, welke deze meening voorstaat, gebezigde vergelijking der zin- | |
[pagina 18]
| |
tuigen met instrumenten, die door het gebruik wel slechter, maar nooit volkomener worden, te wederleggen; ja, deze vergelijking is zelfs misschien daarom ook zonder bewijs, dewijl het niet van alle instrumenten waar is, dat zij door het gebruik slechter worden. Maar al geven wij den Schrijver gaarne toe, dat de zintuigen door oefening sterker worden, dat zij toenemen in vaardige werking, wij kunnen niet ontkennen dat de bedenking niet voor ons is opgelost. Mogelijk ligt eene geheele oplossing ook buiten de grenzen onzer verstandelijke voorstelling; want het is in allen gevalle zeker hoogst bezwaarlijk af te scheiden wat aan den geest en wat aan het ligchamelijk werktuig moet worden toegeschreven. Gelukkig evenwel heeft deze moeijelijkheid geenen invloed op de praktische nuttigheid der aangeprezene oefening van de zintuigen. De vrucht dier oefening blijft dezelfde, hetzij men die aan de zintuigen zelven, hetzij men die aan de gescherpte opmerkzaamheid van den geest toeschrijve; en eenzijdig is het in allen gevalle, wanneer men de werking van eene dezer twee oorzaken wilde voorbijzien om alles slechts aan eene van beide toe te schrijven. De Schrijver onderzoekt vervolgens hoe bij den mensch het vermogen der zintuigen ontwaakt, en van hoedanigen aard de eerste daardoor verkregen indrukken zijn. In den beginne zijn zeker de indrukken zonder invloed op het bewustzijn; de aandoeningen zijn onbepaald en duister. ‘Immers niet de organen zelve, hoe voortreffelijk en kunstig ook hun raderwerk zijn moge, hebben het vermogen om te zien en te hooren, maar door de organen ziet en hoort de geest’ (bl. 120). Wij halen deze woorden des Schrijvers te eerder aan, omdat zij nader in het licht stellen 't geen wij kort te voren bij de vraag: ‘wat wordt er dan toch eigenlijk geoefend?’ in het midden bragtenGa naar voetnoot(*). Het blijkt derhalve, dat de Schrijver ver | |
[pagina 19]
| |
is van aan de oefening der zintuigen zelve uitsluitend het versterkte waarnemingsvermogen toe te schrijven. Onmerkbaar en trapsgewijze heeft de overgang van lijdelijke indrukken tot bewuste gewaarwording plaats, en de moeder of voedster, die met het kind speelt, oefent te dien einde, zonder het zelf te vermoeden, zijne zintuigen. De Schrijver volgt nu verder het kind bij zijne ontwikkeling. Een nieuw tijdperk begint, nadat het kind geleerd heeft alléén te loopen en zich door vrijer beweging naar willekeur kan verplaatsen. Van grooten invloed is insgelijks het eerste begin der spraak. Zoodra het kind spreken kan, is voor de ontwikkeling der zintuigen eene allergunstigste gelegenheid tot oefening geopend. De trek tot gezelligheid ontwaakt. Wij zouden echter te wijdloopig worden wanneer wij den Schrijver hier op den voet wilden volgen in zijn tafereel van deze ontwikkelingsgeschiedenis, en in zijne beschouwing van de ouderlijke woning als oefenschool der zintuigen. De afhankelijkheid, die een onmiskenbare trek is der menschelijke natuur, leert ons dat de zintuigelijke vermogens behoefte hebben aan opleiding, oefening en teregtwijzing. De hoedanigheid der zintuigelijke indrukken moet aan den leeftijd beantwoorden. 't Geen diepen en blijvenden indruk zal maken, moet herhaalde malen en van alle zijden aan het oog vertoond worden. Ziekelijke afwijkingen der zintuigelijke gevoeligheid moeten door verstandige opvoeding bestreden worden; behoorlijke rust moet de vermoeide organen tot nieuwe werkzaamheid bekwamen. Om den geest in staat te stellen, uit de zintuigelijke indrukken juiste voorstellingen af te leiden, moeten zij niet te snel op elkander volgen en rustig worden opgenomen. Om, eindelijk, den mensch in waarheid op te voeden en te veredelen, moet bij de zintuigelijke oefening alle eenzijdigheid en overdrijving vermeden worden. De stelselmatige oefening en opleiding der zintuigen kan en moet vroeger beginnen dan eenig ander onderwijs. Wij worden hier aan de reeds in den aanvang aangehaalde woorden van rousseau herinnerd: wanneer alle onderwijs, zal het vruchten dragen, in zijnen aard geëvenredigd moet zijn aan de natuurlijke volgorde, waarin zich de vermogens ontwikkelen, dan wijst ons de natuur zelve aan, dat het kind meer behoefte heeft aan oefeningen in het zien en hooren dan in | |
[pagina 20]
| |
het denken. De Schrijver doorloopt nu achtereenvolgens de verschillende leerscholen (in het voorbijgaan zij de aanmerking vergund, dat hij bij de kinderbewaarscholen het een en ander ter sprake brengt, 't geen naar de meening van den Verslaggever eer tot de daaropvolgende lagere scholen behoort), en deelt daarbij eene menigte opvoedkundige opmerkingen mede, die alle behartiging verdienen. Dat bij het schoolonderwijs het aanschouwelijke nog dikwerf te veel verzuimd wordt, kan geen onpartijdig beoordeelaar ontkennen. Wij kunnen ons niet weêrhouden hier den Schrijver zelven te laten spreken: ‘Tot onzen tijd toe zijn de boeken te veel als de eenige hulpmiddelen voor het onderwijs op de lagere en middelbare scholen beschouwd geworden. Daaruit heeft men doorgaans zelfs datgene willen leeren en onderwijzen, wat door onmiddellijke waarneming veel beter en vollediger kan gekend worden. Daarom ontbreekt het jonge lieden zoo dikwijls aan naauwkeurige en aanschouwelijke kennis. In bijzonderheden ondervraagd wordende, zullen zij naauwelijks eene heldere en uitvoerige beschrijving van het een of ander voorwerp, dat, naar men meenen zou, door dagelijkschen omgang hun bekend was, geven kunnen, en nog minder in staat zijn de kenmerkende eigenschappen op te noemen, waardoor het van eenig ander voorwerp verschilt’ (bl. 206). Het is inderdaad merkwaardig, hoe oppervlakkig de kennis der meeste menschen is, omtrent dingen die zij dagelijks voor oogen hebben! Ik zal niet vragen hoe veel pooten eene spin heeft, omdat ik weet dat velen uit gewoonte met weerzin van dit dier hunne oogen afwenden. Maar vraag eens aan tien of twintig leerlingen van een Gymnasium, hoe veel pooten eene vlieg heeft, en mogelijk, ja waarschijnlijk, zullen meerderen het niet weten, die echter kunnen verhalen dat caesar door drie-en-twintig dolksteken is vermoord! Men gelooft niet hoe veel droomerige oppervlakkigheid dikwerf met de uitgebreidste boekenkennis vereenigd is. Waar men tevreden is met een teeken, een woord, gewent men zich over teekens en woorden zonder wakkere en frissche helderheid van begrippen te redeneren, en wordt door allerlei wind van leering medegesleept, zonder ooit uit eigen oogen te zien. Doch ook het onderwijs aangaande zaken en gebeurtenissen, door tijd en plaats van ons verwijderd, of omtrent onder- | |
[pagina 21]
| |
werpen tot het gebied der afgetrokkene denkbeelden behoorende, kan aanschouwelijk worden genoemd, wanneer het den leerling een duidelijk, helder en zelfstandig begrip dier zaken mededeelt. De Schrijver toont aan, hoe dit geschieden kan, bepaaldelijk in de voornaamste leervakken van het lager en middelbaar onderwijs, in taalkennis, geschiedenis en wiskunde. Vervolgens onderzoekt hij, of er ook in verband met zijn onderwerp uitbreiding van het middelbaar noodig is, en wil dat men meer tot waarneming der natuur zal opwekken en daarnaar ook de behandeling der leervakken zal wijzigen. Met regt spreekt hij hier van de aardrijkskunde, die veelal op de scholen zonder eenig verband met de natuurkunde wordt voorgedragen, en waarvan het onderwijs zich vaak tot eene dorre optelling van politieke grenzen der landen, van namen van steden en rivieren bepaalt. Ook de gymnastiek kan aan de ontwikkeling der zintuigen, bepaaldelijk aan de ontwikkeling van het gezigtsvermogen, dienstbaar wezen. Maar vooral dient hiertoe de teekenkunst. Wenschelijk zoude het zijn, dat men daaraan eene plaats inruimde onder de vakken van algemeen onderwijs. Maar dan moet het teekenen naar werkelijke voorwerpen op den voorgrond staan. Het teekenen, zoo als men het veelal leert, levert weinig vrnchten op, daar het beperkt is tot het nabootsen van voorbeelden. Sommige jonge lieden, vooral meisjes, brengen het somtijds daarin tot eene groote volkomenheid; maar het heeft geene hoogere waarde, dan die van eenigen anderen arbeid der kunstvaardige handen, borduren, b.v., en wanneer het eenvoudigste voorwerp naar de natuur, zoo als men het noemt, moet worden afgeteekend, staan onze jeugdige kunstenaars verlegen. Daarom spreekt de Schrijver ook te regt met eenige uitvoerigheid over de teeken-methode der gebroeders dupuis, die geheel geschikt is om van de aangeleerde oefening later nut te trekken in het werkelijke leven. Ook de toonkunst wordt niet vergeten, wier beoefening op zintuigelijke waarneming niet alleen, maar ook op den smaak voor het schoone, voor maat en harmonie zoo weldadig werken kan. De Schrijver gaat vervolgens over om te onderzoeken of de natuurkundige wetenschappen een bestanddeel van het Gymnasiaal onderwijs moeten uitmaken. De Latijnsche scholen, vroeger uitsluitend voor de studie der klassieke talen bestemd, | |
[pagina 22]
| |
hebben zich langzamerhand tot eenen grooteren kring van leervakken uitgebreid. Dat onder die leervakken Natuurlijke Geschiedenis, Natuur- en Scheikunde niet mogen ontbreken, toont de Schrijver overtuigend aan, door den belangrijken en weldadigen invloed, dien zoodanig natuurkundig onderwijs ook op volgende studiën van meest verschillenden aard noodzakelijk hebben moet. De reaalscholen - eene inrigting van lateren oorsprong - en al die instellingen van onderwijs, welke tot den handel en de nijverheid betrekking hebben, kunnen zonder natuurkundig onderrigt nooit aan het voorgestelde doel beantwoorden. Welke verbetering heeft het akademisch onderwijs ten aanzien der natuur- en geneeskundige wetenschappen in den laatsten tijd ondergaan? De Schrijver spreekt hier over de leerwijze, die meer aanschouwelijk geworden is, over de eigene oefeningen der studenten in de kunst van waarnemen, en in het verrigten van proefondervindelijk onderzoek, waarbij natuurlijk de physiologische instituten, die in den laatsten tijd in Duitschland bij vele Hoogescholen zijn opgerigt, niet onvermeld gebleven zijn. ‘Gelijk de opvoeding van den mensch, ook wat zijne zinnelijke natuur betreft, reeds vroeg beginnen moet, zoo moet zij ook gedurende het geheele leven worden voortgezet.’ Met deze woorden gaat de Schrijver (bl. 277) tot het laatste gedeelte van zijn werk over, waarin hij het maatschappelijk leven in betrekking tot de opvoeding der zintuigen beschouwt. In welken stand en werkkring de mensch ook geplaatst moge zijn, de dagelijksche ervaring zal hem leeren, dat in het leven niet slechts veel gedaan, maar ook veel gezien moet worden, vermits er veel is, dat zonder eigene aanschouwing noch gekend, noch ten uitvoer gelegd kan worden. In het algemeen echter raakt de Schrijver dit onderwerp: ‘Het bedrijvig leven als opvoedingsmiddel’, slechts in het voorbijgaan aan. Hij wijst op éénen algemeenen karaktertrek, waardoor zich de laatste leercursus van alle de vroegere onderscheidt. Deze is de enger beperkte uitgestrektheid van 't geen belangstelling opwekt; wat hierdoor aan het extensieve verloren gaat, moet door intensiteit worden opgewogen. Daardoor ontstaan de velerlei specialiteits-studiën, gedurige oefeningen in eenen beperkteren kring, waardoor men alleen het meesterschap | |
[pagina 23]
| |
in eenig bedrijf of maatschappelijk beroep erlangen kan. Hierna gaat de Schrijver over om nog in het bijzonder de beeldende en schoone kunsten, den handel, de nijverheid, den landbouw, onder dit oogpunt van oefening van het waarnemingsvermogen, te beschouwen. Met eene meer uitvoerige behandeling der natuur- en geneeskundige wetenschappen wordt dit werk besloten. Onder de eersten worden de astronomie, physica, chemie, geologie en mineralogie, botanie, zoölogie en anthropologie uit dit bepaalde oogpunt beschouwd, in welke beschouwing de Schrijver vele leerzame wenken geeft, die ook van groote belezenheid getuigen. Bij de geneeskundige wetenschappen doet hij gevoelen dat hij van eene vereeniging dezer wetenschappen met de natuurkundige niet afkeerig is, maar dat hij slechts door de misduiding, als of de verschijnsels der onbewerktuigde natuur alléén in staat waren om deze wetenschappen op te helderen; als of zij alléén den grondslag van de kennis van het leven in den gezonden en zieken toestand uitmaakten, van die vereeniging werd teruggehouden. Onder deze geneeskundige wetenschappen rangschikt de Schrijver hier in de eerste plaats de ontleedkunde, en toont het naauw verband tusschen dezen grondslag van alle geneeskunde en tusschen de teekenkunst aan. Kunstenaars en geleerden moesten hier elkander de hand reiken, of de ontleedkundige beoefende zelve de teekenkunst en vervaardigde de afbeeldingen, die zijne ontdekkingen aan tijdgenoot en nageslacht moesten doen kennen. De algemeene en mikroskopische ontleedkunde wordt hierbij ook nog bijzonder vermeld, als een veld van onderzoek, waarbij de kennis der feiten eene groote oefening der zinnelijke aanschouwing vereischt. Over de physiologie sprekende, staat de Schrijver stil bij de groote ontdekking van harvey, bij de in onze eeuw gevonden verklaring van de afzonderlijke gevoelsen beweegkracht der zenuwen (het leerstuk van charles bell), bij de nieuwere naporingen omtrent voeding en stofwisseling, en bij de uitkomsten der latere onderzoekingen omtrent embryologie en ontwikkelingsgeschiedenis. Wij onthouden ons, om ons verslag niet te zeer te rekken, van eenige mededeeling, omtrent hetgeen de Schrijver vervolgens over Pathologie, Pharmacologie en Therapie in het midden brengt. Het is ons steeds voorgekomen dat de eerste vereischte van eene boekbeschouwing wezen moest: een zoo veel mogelijk | |
[pagina 24]
| |
getrouw denkbeeld van het boek zelf te geven. Daartoe meenen wij dat een verslag van den inhoud in de meeste gevallen onmisbaar en somtijds voldoende is. Wij hebben getracht thans zulk een verslag van dit werk van den verdienstelijken Hoogleeraar te geven. Onzen lezers zullen nu zelven kunnen oordeelen, voor wien het boek het meest nuttig wezen kan; wien wij het bovenal ter lezing en behartiging aanbevelen. Is ons verslag, namelijk, niet geheel onvolledig, dan zal men er uit gezien hebben, dat het onderwerp op eene wijze behandeld is, die voor lezers van zeer verschillende studie en betrekking leerzaam kan zijn, maar dat zulks echter in het bijzonder het geval moet zijn met opvoeders der jeugd en beoefenaars der geneeskundige studie. Wij houden ons overtuigd, dat deze vooral het boek met vrucht zullen raadplegen, en ons dank zullen toebrengen, zoo wij er hen eenigzins toe mogten hebben opgewekt. Hoewel wij voor ons niet geheel overtuigd zijn, dat al de hier behandelde zaken eigenlijk tot de opvoeding der zintuigen in betrekking staan, en dat niet tevens - wij hebben het reeds vroeger doen gevoelen - aan het opwekken en versterken van de aandacht, aan het scherpen van het waarnemingsvermogen misschien evenzeer moet worden gedacht, zoo ontneemt deze bedenking niets aan de nuttige opvoedkundige strekking van dit werk, 't geen overal blijken draagt van veelvuldige kennis en van een bescheiden en gematigd oordeel. J. v.d. H. |
|