Zoo, b.v., schrijft van dissel (bl. 25): ‘Wij meenen grond te hebben om te stellen, dat abraham het bevel, om izaäk te offeren, niet van God zal hebben ontvangen, maar het hem voorkwam, als of hij het ontvangen had.’ - Ook bevreemdt het ons dat de Schrijver niet ten minsten eenige bladzijden aan jezus en Diens betrekking tot jozef en maria, maar vooral tot maria gewijd heeft. Hij die zich ook als den eenig volmaakten Menschenzoon heeft doen kennen, had onder de Bijbelsche Zonen niet mogen en, wegens vele berigten in de Evangeliën (o.a. Matth. xii: 46-50, Luk. ii: 42-52; Joh. ii: 3-5 en xix: 25-27), niet behoeven te ontbreken. - Voor een te Westerschen tint bij Oostersche verhalen moet de Schrijver zich mede wachten; had van dissel dat gedaan, dan zouden wij op bl. 116, waar van ruth op den akker van boas gesproken wordt, niet lezen: dat ‘eene fatsoenlijke vrouw zich misschien wel blootstelt aan den spot en de versmading van meiden en knechts, en om de laffe aardigheden van den minderen stand te moeten aanhooren’.
In weerwil echter van de aangeduide gebreken en leemten, dwingt het werk ons de betuiging af, dat beide ouders en kinderen er veel uit kunnen leeren.