| |
Het koffij-bezoek, en het kerslied.
Door Christina van Gogh.
(Vervolg en slot van bladz. 773.)
Toen klara de woning harer vriendin had bereikt, hoorde zij een vrolijk gejoel en gejuich, en toen de deur geopend werd, behoefde zij niet te vragen of het opgeruimde gezin in de voorkamer was. Sophie kwam haar te gemoet, en voerde haar, met een hartelijk welkom, in den familiekring. Het tooneel dáár had geen zweem van overeenkomst met dat van sombere verlatenheid in hare eigene woning. Hier zag zij niets dan leven en vrolijkheid. De bedaagde, eenigzins lijdende moeder zat bij den sierlijken haard in een gemakkelijken leuningstoel, en staarde glimlagchend op de talrijke en vrolijke groep die haar omringde. Twee harer andere dochters waren gelukkig gehuwd, en reeds vijf aanvallige kinderen noemden haar ‘grootmoeder’; terwijl, naast haar gezeten, de eene dochter ook nog een zuigeling op den schoot had, die kraaijend en lagchend de dansende en zingende kinderen met de oogjes volgde, en er telkens de armpjes naar uitstak. Welk een tafereel voor haar! Wie had haar, veertien jaren geleden, in de eerste dagen van haar weduwschap zoo veel geluk en vreugde durven voorspellen? Maar het was ook
| |
| |
duidelijk zigtbaar dat sophie de ziel van het geheel was. Zij alléén was de bewerkster van al dat geluk. Daarvoor had zij met hare talenten gewoekerd, en de teederste neiging van haar hart onderdrukt; maar indien voor zulk eene zelfopoffering reeds op de aarde een loon bestaat, dan was en werd dit haar dagelijks geschonken in de dankbaarheid en eerbiedige liefde die haar door hare zusters en broeders en door hare moeder zelve in alles ondubbelzinnig werden bewezen.
Het duurde niet lang of de even zoo meêlijdende als begaafde beschermëngel harer familie nam klara bij de hand, en trok haar met zich in de naastbijgelegen stille binnenkamer.
- Wat zijt gij bleek, lieve! - fluisterde zij daar tot hare vriendin. - Ik zie duidelijk dat gij geweend hebt. Deert u iets?
- Niet mij.
- Uw goeden vader dan?
- Helaas! hij treurt heden meer dan ooit om gustaaf. Zich al het geluk van het verledene voor den geest halende, weende hij als een kind, en sprak als of hij mij zeer spoedig zou ontvallen. Als dát gebeurde stond ik geheel alleen op de wereld. Ik ben er zeker van, dat eene nieuwe jeugd mijn braven vader geheel zou doen opleven, als hij goede tijding van mijn armen, verloren broeder mogt krijgen; maar tot heden zijn al mijne nasporingen vruchteloos geweest: gustaaf is zeker dood.
Sophie hield de hand van hare vriendin met hartelijkheid in de hare gesloten, en sprak:
- Lieve klara! als God uwen vader tot zich neemt, komt gij hier wonen. Uwe kamer is al gereed. Voor mijne lieve moeder zult gij eene nieuwe dochter zijn. Mijn huis is het uwe. - Maar hoe komt het dat uw broeder niet schrijft? Uit bescheidenheid ondervroeg ik u nooit; doch hij boezemt mij belangstelling in. Wat is er met hem gebeurd?
- Veel smartelijks, hoewel toch niets buitengemeens. Als kind was hij ieders oogappel; als knaap beloofde hij alles goeds en groots voor de toekomst. Hij was schoon, geestig en beminnelijk; doch juist dit stelde hem te meer bloot voor verleiding, en deze vernietigde alles. De tranen die hij heeft doen storten zijn ontelbaar. Nu eens had hij berouw en
| |
| |
nam voor zich te beteren; dan weêr holde hij loszinnig voort, en allengs zonk hij dieper en dieper. Vader werd grijs vóór den tijd; de smart voerde moeder ten grave, en hij ging naar Holland en van daar als soldaat naar Indië, zonder afscheid of ouderlijken zegen. Sedert hebben wij niets van hem gehoord. Ook zijn naam werd zelden door iemand onzer uitgesproken, dan nu sedert acht dagen; want reeds tot drie malen hoorden wij, uit de kerk komende, een Kerslied zingen, dat vader in gelukkige dagen voor ons gemaakt heeft. Gustaaf zong dat ongemeen schoon; want hij had eene heldere, liefelijke stem. Ik moet navorschen wie in het fraaije huisje wonen, aan het einde der straat, dat zoo lang heeft ledig gestaan.
- Ik weet alleen dat het sedert ruim eene week verhuurd is; doch niet aan wien.
- Hoor, daar wordt het weêr gezongen! - riep klara met schrik en blijdschap uit, en luisterde in gespannen aandacht naar de welluidende stem eens kinds, dat voorbij 't huis ging.
- De wijs is treffend - sprak sophie.
- Het zijn ook dezelfde woorden - hervatte klara - ik moet weten wie het zingt, en hoe men aan de woorden en de wijs is gekomen! - en dit zeggende snelde zij naar de voordeur. Sophie volgde haar; doch buiten gekomen werden beiden te leur gesteld, want de stem werd niet meer gehoord, en de jeugdige zanger was verdwenen.
- Ik ga niet weêr met u terug, sophie! - sprak klara. - Ik kan u niet zeggen hoe zonderling ik te moede ben. Mijne droefgeestigheid past niet bij de vreugde. Vergeef 't mij dat ik de uwe heb verstoord.
- Ik heb u niets te vergeven, lieve vriendin! - antwoordde sophie. - Mogt ik maar uw leed kunnen verzachten! Vaarwel! houd moed; morgen vroeg hoop ik u te kunnen zeggen wie de zanger is.
De twee vriendinnen scheidden; de eene om nu werktuigelijk deel aan de vreugde in haar huis te nemen, terwijl hare gedachten elders zwierven; de andere om terug te keeren tot haren vader, dien zij niet meer sluimerend vond, maar op nieuw in zijn binnenste getroffen. Hij zat met de handen voor het gelaat, en snikken getuigden van zijne aandoening. Toen hij haar hoorde naderen zag hij op, en sprak:
| |
| |
- Hebt gij 't óók weder gehoord, klara? Men heeft het onder dit venster gezongen! Was dat om mij te bespotten? Of dwaalt gustaaf met berouw hier rond? Wie anders dan hij kan het kind dat lied hebben geleerd? O, indien hij als de verloren zoon wil terugkeeren tot zijnen vader, waarom komt hij niet, en maakt een einde aan de foltering die mijne ziel verscheurt!
Klara zag met onuitsprekelijken angst haren vader aan, sloeg hare armen om hem heen, en barstte in tranen uit:
- Lieve vader! - snikte zij - hoe zal ik u troosten! Ach, spaar u toch om mij! Wat moet er van uwe klara worden als ook gij haar verlaat!
- Dat is God bekend, mijn kind! maar ik kan niet anders. De gedaante van gustaaf staat overal voor mijne oogen! Zelfs in den slaap verscheen hij mij. Met de handen tot mij opgeheven om vergiffenis te verwerven, zoo zag ik hem in den droom, en toen schrik en vreugde mij deden ontwaken, juist toen hoorde ik onder dat venster weêr die kinderstem: weêr de vroegere stem van gustaaf, en het Kerslied. Ik wilde naar buiten snellen, maar de kracht ontzonk mij; te naauwernood was ik in staat mijn stoel weêr te bereiken, en het gezang hield op.
- Ook ik heb het weêr gehoord, lieve vader! Schep moed! Indien gustaaf terug is gekomen, zal hij niet lang dralen met ons te bezoeken. Morgen reeds kan alles zich ophelderen.
- Morgen, klara? Tusschen heden en morgen ligt nog een lange nacht. Mijn hart is ongerust, en weet gij niet waar ik in droefenis en smart den besten troost en de meeste rust kan vinden?
- Op het kerkhof, vader! doch daar kunt gij zoo laat niet henengaan, en in zulk eene koude.
- En toch zou ik zoo gaarne het graf van uwe moeder nog heden bezoeken en daar om licht en rust bidden. Dat bezoek zal mij vrede geven. Het is wel koud en laat, daar hebt gij gelijk in, maar mijn hart brandt van verlangen, en de maan schijnt met duizende sterren van den hemeltrans.
- En als evenwel die nachtelijke gang u ziek deed worden?
- O, vrees daar niet voor, mijn kind! Stormen en regenstroomen zelfs zouden mij minder schaden dan de onrust die
| |
| |
mijne ziel vervult. Laat mij den nacht niet ingaan zonder kalmte te hebben gezocht op de eenige plaats waar die voor mij te vinden is! Als ik op de grafzerk uwer moeder de handen vouw, aanschouw ik haar in den geest, en gevoel hare inspraak in mijn hart. Hoe lief had ook zij den verloren zoon! Hoe vele tranen heeft zij om hem geplengd! Hoe vurig bad zij immer, tot haar einde toe, om zijne behoudenis! Klara! klara! zou zij in den hemel hem wederzien!?
- Wij hopen het, vader! de genade des Heeren is groot!- Welnu, daar gij zoo vurig wenscht nog heden op moeders graf te bidden, wil ik u niet langer weêrstreven. Laten wij dan gaan, eer mogelijk de lucht betrekt en buijen den gang onmogelijk maken!
Klara wist wel dat tegenspraak haren vader niet zou verhinderen zijn voornemen uit te voeren, en zij begreep ook dat inderdaad de koude buitenlucht hem minder nadeelig zou zijn, dan het te huis zitten in pijnigende droefenis, die den slaap zou weren in den naderenden nacht.
In een bonten pels en warmen wintermantel gedoken ging het treurige paar weldra den weg op naar het kerkhof; de vader leunde op den arm van zijne dochter. Het was een dier wonderschoone avonden waarin de vorst haren verstijvenden adem over de Natuur henen blaast en haren scepter zwaait met ongewone gestrengheid, maar tevens met eene pracht en majesteit die tot aanbidding stemmen, en den gevoeligen mensch doen nadenken over de grootheid Gods en de oneindigheid van tijd en ruimte. De weg, dien zij hadden af te leggen, was kort, maar eenzaam en afgelegen; rondom hen heerschte plegtige, indrukwekkende stilte, en ook zij bewaarden een godsdienstig stilzwijgen. Bestormd door velerlei gedachten en gewaarwordingen, schreden beiden voort; eerst toen zij het groote hek van het kerkhof binnentraden, scheen hun bewustzijn terug te keeren; daar hieven zij te gelijk het hoofd op en zagen naar den kant waar het dierbare graf zich bevond; maar nu ook, als of zij maar ééne stem hadden, slaakten zij eensklaps een luiden kreet. Een zonderling, geheel onverwacht schouwspel vertoonde zich aan hunne oogen: rondom het zoo geliefde graf, helder door de maan beschenen, stonden reeds anderen geschaard. De ontroering des grijsaards belette hem voort te gaan, hij klemde zich aan den arm van zijne dochter vast, en
| |
| |
moest al zijne krachten inspannen om staande te blijven; maar terwijl hij daartoe al het mogelijke aanwendde, trof hem eene nieuwe verassing; want die rondom het graf stonden hieven een koorgezang aan, en de melodij en de woorden van des grijsaards Kerslied ruischten over den Gods-akker: heilbelovend aan de dooden die daar sliepen, maar ook als een vertroostend gefluister uit de graven der ontslapenen, ten opbeurenden groet aan hunne nagebleven geliefden.
Vader en dochter vingen de welluidende klanken met naamlooze verrukking op. Langzaam en onbemerkt schreden zij voort. Hoe meer zij naderden, des te plegtiger werd het in hun binnenste: de woorden werden verstaan, de gedachten werden herkend, en eensklaps zeeg de grijsaard op zijne knieën neder en zong, sidderend van aandoening, mede. Ook klara nam deel aan den zang. Neen, zij bedrogen zich niet: het was wel het beminde Kerslied, dat door een drietal kinderen, voor het graf geschaard, gezongen werd. Midden op de zerk lag, met het aangezigt ter aarde, de donkere gestalte van een man, die in tranen en snikken zijne droefheid uitte.
De kinderen, verschrikt door de onverwachte verschijning van het tweetal, weken ter zijde, en de donkere gestalte rigtte zich op, en staarde verbijsterd om zich heen.
Eene ruime wijle heerschte er nu eene indrukwekkende stilte.
Maar de grijsaard hief het hoofd eensklaps op, vestigde zijne blikken op de donkere gestalte, en vroeg:
- Wat heeft u bewogen om dit Kerslied te zingen, en waarom laagt gij op dit graf geknield?
De vreemdeling antwoordde somber en droevig:
- Omdat ik dit lied in mijne kindsche dagen van mijnen vader heb geleerd, en omdat dit graf het graf is van mijne moeder.
- Dit graf is het graf van mijne hanna, en dat lied leerde ik aan een zoon dien ik verloren heb! - sprak de grijsaard half in tranen.
- Vader! Vader! - kreet de vreemdeling op hartverscheurenden toon. - Uwe hanna was mijne moeder! Ik ben gustaaf, uw verloren zoon! - en hij stortte voor den grijsaard neêr, en omvatte zijne knieën.
- Gustaaf! mijn afgedwaald kind! - riep de verzoende vader uit, terwijl hij zich nederboog en zijnen zoon in de armen klemde.
| |
| |
- Broeder! gustaaf! - meer kon klara niet uitbrengen.
- Schenk mij vergiffenis, vader! Vergiffenis, hier op het graf van moeder, die ik zoo diep heb gekrenkt en bedroefd!
- Gij zijt teruggekomen, als de berouwhebbende - alles is u vergeven!
Nu rees de boetende op en wierp zich overstelpt van gevoel aan de borst zijns vergevenden vaders.
De grijsaard sprak hem troost in, zeggende:
- Ween zoo niet, gustaaf! Ook uwe moeder heeft u vergiffenis geschonken: tot haar laatsten ademtogt heeft zij u lief gehad, en niet opgehouden u te zegenen en voor u te bidden.
- Voor mij! voor mij, haren weêrspannigen, ondankbaren zoon! En zij schonk haren zegen aan mij! Kon ik anders verwachten dan dat zij mij zou hebben gevloekt!
- Zulk eene moeder kan haar kind niet vloeken!
- Heeft zij nog lang om mij geweend en geleden?
- Gustaaf! zij rust reeds jaren lang in het graf, en het was haar zoet tot die ruste in te gaan.
- Ik heb haar hart gebroken en hare dagen verkort - waar zal ik, ontaarde zoon, ooit ruste vinden?
- Bij christus, die gezegd heeft: ‘Komt tot mij die vermoeid en beladen zijt, en ik zal u ruste schenken!’ - Kom, mijn zoon! wees getroost, en verblijd u dat uwe zuster klara nog leeft, en zeg mij wiens zijn de kinderen die u vergezellen?
- Dat zijn mijne kinderen - sprak gustaaf, terwijl hij de kleinen bij de hand nam en voor zijnen vader plaatste, die hen met liefde kuste. Nu zonk gustaaf ook in de uitgebreide armen van klara, en broeder en zuster weenden in de vreugde des wederziens. Maar de grijsaard, die tot nu toe zich zoo krachtig en opgewekt had getoond, voelde op eens eene duizeling, en wankelde, en zeeg uitgeput ineen. Gustaaf en klara schoten toe om hem op te heffen; maar hij was buiten kennis. Gelukkig had klara eene flakon bij zich, en het geestrijke vocht herstelde hem na eene poos in zoo verre, dat hij, tusschen hen in, langzaam naar huis konde gaan. Daar zonk hij afgemat in zijnen stoel bij den nog brandenden haard, maar stelde hen gerust omtrent zijnen toestand, wilde volstrekt dat er geen geneesheer zou worden gehaald, wijl een korte slaap alles zoude herstellen, vlijde daarop het hoofd zachtkens in de kussens, en sluimerde in. Zijn slaap was
| |
| |
onrustig en duurde maar een uur. Toen hij ontwaakte zag hij met angst rond, als of hij iets zocht dat hij vreesde verloren te hebben; maar gustaaf ontwarende, die naast zijn stoel geknield lag, riep hij met zigtbare blijdschap uit, terwijl hij zijne hand op diens hoofd legde:
- Ha! zijt gij daar! Het is dan toch werkelijk zoo: ik heb u weêrgevonden! Verlaat mij nu niet weêr vóór dat ik heb opgehouden te leven; want mogelijk is mijne laatste ure niet verre. Bedroef u daar niet over! Dank liever God dat Hij mijne gebeden heeft verhoord, en ik u mijn vaderlijken zegen nog mag schenken. Waar zijn uwe kinderen? Ik heb ze te naauwernood gezien! Zeg mij hunne namen, opdat ik wete hoe zij heeten.
Gustaaf haalde zijne kinderen, die bij geerte zaten, en leidde hen naar den zetel des grijsaards, en zeide:
- Deze, mijn zoon, heet gustaaf, naar u. Deze, hanna, mijne oudste dochter, draagt den naam van moeder, en de jongste, een toonbeeld van zachtheid en goedheid, heb ik naar klara genoemd.
Grootvader trok de kinderen met bevende handen naar zich toe, en kuste hen bij herhaling, en sprak:
- Heb dank, gustaaf! dat zij onze namen dragen! Wij zullen dus in hen voortleven! Wat zijn zij lief, en hoe blozend en gezond! Gaat nu weêr bij geerte, lieve kinderen! en vergeet uwen grootvader niet! - Zoo ging hij voort, terwijl hij hen nogmaals kuste en toen deed vertrekken. Daarop sprak hij tot zijnen zoon: - Plaats u aan mijne regterhand, waar gij gewoon waart te zitten als kind. En gij, klara! zet u tegen mij over, zoo als uwe moeder dat deed. Zóó is het goed. Geef mij thans uwe hand, klara! zijt gij niet óók gelukkig? Zijt gij niet óók blijde, dat wij ons door de koude niet lieten afschrikken, maar uw moeders graf hebben bezocht? O, wat is deze avond schoon! Wat is God toch goed! Ziet, daar worden mijne oogen weêr vochtig, en dat is immers verkeerd! Heden moeten er geene tranen meer vloeijen; de vreugde die ons te beurt viel is daartoe te groot!
Gustaaf en klara wisselden kommervolle blikken, en de laatste zeide:
- Het is reeds zoo laat, lieve vader! en gij zijt zoo geschokt
| |
| |
en vermoeid! Wilt gij niet ter ruste gaan? Dat zou goed voor u zijn! Ik vrees dat gij te veel u inspant!
- Neen, mijne lieve! bekommer u maar niet. Ik wil op dezen stoel blijven, totdat uw broeder ons iets van zijne lotgevallen zal hebben medegedeeld. Dat genoegen zal hij mij wel willen doen. Niet waar? Nu dan, laat ons geen tijd verliezen. Kom, mijn zoon! vertel ons spoedig hoe 't u gegaan is: als ik luister rust ik.
Gustaaf, wiens bekommering meer en meer toenam, maakte nog bedenkingen, terwijl klara eensklaps het vertrek verliet. Kort daarna hoorde men de huisdeur open en digt gaan; want de angstige dochter liet geerte uit om den doctor te halen, die - ongelukkiglijk - aan het andere einde der stad woonde. Toen klara weêr binnenkwam, ving gustaaf aan: de grijsaard had hem onweêrstaanbaar gedwongen om aan zijn verlangen te voldoen.
- Ik zal niet spreken van mijn jongelingsleven hier; dat is u, helaas! bekend. Ook niet van de redenen die mij deden besluiten om dienst te nemen; noch van 't geen ik als soldaat heb verduurd, en evenmin van de wroeging die later mij aangreep en 't leven tot eene hel maakte, tot dat ik de engel leerde kennen, die mijn lot en leven heiligde door háár leven en lot er aan te verbinden. 't Is genoeg te zeggen dat de soldatenstand mij eene straf is geweest. Toen mijn diensttijd om was dankte ik God. Met mijn ontslag in de hand juichte ik over de herkregen vrijheid, hoewel ik niets bezat dan een pak halfsleten kleederen. Nu, beurtelings kampende met gebrek, of levende in betrekkelijke weelde, heden in ziekte, morgen in gezondheid, leefde ik eenige jaren, tot ik te Batavia eene vaste, ofschoon niet zeer voordeelige betrekking had bekomen. Maar het verdoofde eergevoel ontwaakte weder in mij; ik kreeg lust in arbeid, en legde mij vlijtig toe om administratieve kennis te verzamelen. Dat werd opgemerkt, en door voorspraak kreeg ik nu eene zeer voordeelige plaatsing op een suiker-établissement. Daar leerde ik ook de engel kennen door God bestemd om mijne gade te worden. Op een naburig établissement woonde een rijk man, de boezemvriend van mijn patroon, en weduwnaar zonder kinderen, maar die, na den dood van zijne vrouw, eene dochter van zijn overleden eenigen broeder had tot zich genomen. Haar
| |
| |
zacht karakter, eenvoudige, maar opregte Godsvrucht, en helder verstand namen hem zoodanig in, dat hij het beminnelijke meisje weldra lief had als of ze zijn eigen kind ware. Ook zij beminde en eerde hem als haren vader; doch die band van wederkeerige gehechtheid werd eensklaps verbroken: eene beroerte nam hem in de kracht der jaren weg, maar hij had haar tot zijn eenige erfgename benoemd, en zijn dood maakte haar tot een der rijkste partijen. Mijn patroon was tot haar voogd benoemd, en bij het testament lag een brief waarin hem dringend verzocht werd om elize, zoo heette de rijke erfgename, in zijn familiekring op te nemen. De Heer munting voelde zich door dat vertrouwen van zijn ontslapen vriend vereerd en aarzelde geen oogenblik om er gevolg aan te geven; hij liet elize den brief lezen, en deze maakte geene de minste zwarigheid, om den laatsten wensch van haren oom te vervullen. Zij nam dus al spoedig haren intrek bij den Heer munting, waar zij als een lid der familie werd geacht, en haar inderdaad ouderlijke en zusterlijke liefde werden bewezen. Daar ik toegang had tot den huiselijken kring, leerde ik elize nu kennen, en koesterde welhaast gevoelens voor haar, aan welke het geluk van mijn leven verbonden was. Later heb ik vernomen dat mijne vroegere losbandigheid haar bekend was, en zij dáárom zich zoo veel doenlijk aan mijn gezelschap onttrok. Maar ik deed al wat ik vermogt om haar te behagen en hare achting te winnen, ofschoon 't geweten mij zeide dat ik niet waardig was haar ooit de mijne te noemen. Toen echter elize, die mij evenzeer beminde, overtuigd werd van de opregtheid mijner bekeering, ving zij aan mij met meer onderscheiding te bejegenen, en een jaar later, onder bewilliging van haren voogd, schonk zij mij, nevens haar hart, dat mij reeds toebehoorde, ook hare dierbare hand. Toen deed ik een duren eed, om God en
de deugd getrouw te blijven, en tot heden heb ik dien eed met vreugde volbragt. Wij betrokken het huis dat elize met haren oom had bewoond, en waren zoo gelukkig als menschen dat kunnen zijn, hoewel elize 't in ruimer mate zijn kon dan ik: zij had van hare kindschheid af allen die haar omgaven liefde en gehoorzaamheid betoond; zij had nimmer iemand leed gedaan, en mij deed het geweten dagelijks de strengste verwijtingen. Het groote gebod: ‘Eert uwen vader en uwe moeder!’ - had ik met voeten getreden; zij die mij het leven, hunne liefde, ja, alles gegeven hadden, werden door mij gegriefd, versmaad, en, misschien, vermoord. De drie kinderen, welke God mij schonk, vermeerderden nog die folteringen door hunne liefkozingen, en mijne gehechtheid aan hen: nu eerst gevoelde ik wat oudersmart zijn moest. Hoe gaarne had ik naar huis geschreven om tijding te ontvangen; maar ik had er den moed niet toe. Ook vreesde ik dat elize daardoor bij vervolg eens bekend mogt worden met al de gebeurtenissen van mijne jeugd. De schaamte weerhield mij. Maar het kon haar niet lang ontgaan, dat een verborgen leed mij kwelde, en mijne gezondheid ondermijnde. Hare bezorgd- | |
| |
heid en deelneming bewogen mij haar deelgenoot te maken van mijn geheim, en haar tot op den bodem van mijn hart te laten lezen. Ik deed dat, en van de minachting die ik vreesde dat zij betoonen zou, was geen zweem; neen: zij weende om en met mij, en hield niet op mij te troosten, en eindigde met mij voor te stellen, om gezamenlijk naar Nederland en van daar tot u te gaan. Mijne elize had mijne ziel doorgrond, en het ware middel gevonden om haar te genezen. Ik kon geene woorden vinden voor mijne dankbaarheid. Reeds den volgenden dag begonnen wij maatregelen te nemen tot de zeereis en onze uitrusting. Het was mij als of er een nieuw leven voor mij zou aanbreken, en mijne opgeruimdheid kwam allengs terug. Alle toebereidselen
waren eindelijk gemaakt, en het rijtuig, waarmede wij ons laatste afscheidsbezoek zouden afleggen, stond voor de deur, toen op eens mijne elize door eene ernstige ongesteldheid werd aangetast. Ik zond het rijtuig naar de stad om een geneesheer te halen, en zag diens komst met angst te gemoet, want de ongesteldheid mijner gade werd met ieder uur heviger. Eindelijk kwam de dokter, en toen hij de lijderesse, die buiten kennis lag, had gezien, nam ik hem ter zijde en smeekte hem mij niets te verhelen, maar onverbloemd te zeggen wat hij van de ziekte dacht. Hij vatte daarop mijne hand, drukte die met warmte, en zeide:
- Het smart mij, Mijnheer! maar dan moet ik u zeggen dat Mevrouw in groot gevaar verkeert. Uwe gade is aangetast door dezelfde kwaadaardige koorts die sinds eene week in den omtrek heerscht, en meestal doodelijk is. Wij zullen al het mogelijke doen om haar te behouden; maar ik durf er mij niet mede vleijen. Bereid u, indien er nog voorzieningen zijn te maken, op het ergste voor.
Die woorden gingen mij als dolksteken door 't hart, alles verdween van voor mijne oogen, en ik zonk bewusteloos op den grond. Toen ik weder bekwam, drukte de waardige man mij met ernst op het gemoed, mijne aandoeningen te verbergen. De liefde voor elize gaf mij daar krachten toe. Maar niets mogt baten. De dokter had waarheid gesproken, en vijf dagen later was ik niet alleen weduwnaar, maar lag ook ik in dezelfde gevaarlijke krankte aan den rand van het graf.
Toen ik begon te herstellen, waren er weken voorbijgegaan. Het duurde lang eer ik mij herinnerde wat er gebeurd, en dat ik weduwnaar was. Toen greep vertwijfeling mij aan; ik wenschte óók te sterven; het leven scheen mij een ondragelijken last. Maar de geneesheer begreep den toestand van mijne ziel: hij verliet het vertrek, doch keerde weldra terug met mijne kinderen, en sprak:
- Deze drie weezen smeken u, uit naam van hunne gestorvene moeder, om hen niet te verlaten, maar te blijven leven voor hen!
De kinderen staken de armpjes naar mij uit, en ik omhelsde hen met geestdrift, barstte uit in tranen, en was gered. De menschkundige dokter had het eenige geneesmiddel dat mij behouden kon, ten regten tijde aangewend.
| |
| |
Van toen af gevoelde ik, de gedachtenis mijner gade niet beter te kunnen eeren, dan door aan de kinderen, die zij zoo innig lief had, verdubbelde zorgen te wijden.
Zoodra ik hersteld was, hervatte ik, op den raad des geneesheers, de toebereidselen voor den togt naar mijn vaderland. Elize's gewezen voogd en diens waardige familie hielpen mij daarin tot het einde toe met raad en daad. De reis werd zonder eenige stoornis volbragt, en behouden trad ik met mijne kinderen in Nederland aan wal. Nu spoedde ik mij terstond herwaarts. Acht dagen geleden ben ik hier aangekomen; maar mij onverwacht aan het vaderlijke huis te vertoonen, durfde ik niet wagen.
De naderende Kersdagen bragten mij op de gedachte om 't geheugen van vroegere tijden bij u op te wekken door het Kerslied. Ik had het aan mijne kinderen geleerd, en als ik u zag, deed ik 't hen zingen, en zag met vreugde den indruk dien het gezang op u maakte. - Nu wilde ik mij dezen avond bij u aanmelden, doch eerst op moeders graf om moed en kracht bidden. Terwijl ik dat deed, leidde misschien haar geest u den berouwhebbenden zondaar te gemoet.
Het verhaal was ten einde. Zoo lang als gustaaf gesproken had, was de grijsaard in aandacht als verzonken gebleven. Nu en dan zou men hebben kunnen vermoeden dat hij was ingesluimerd; maar het duurde niet lang of zijne oogen gingen weder open, en zijn heldere blik getuigde dan van de onafgebroken opmerkzaamheid waarmede hij luisterde. Toen de verhaler nu zweeg, rigtte de oude man zich eenigzins op in zijnen stoel, en zeide:
- Ik dank u, mijn zoon! dat gij mijn laatst verzoek niet hebt afgeslagen. Ik weet nu wat u wedervaren is, en ik dank God dat Hij u gered en daarna bewaard heeft naar ligchaam en ziel, en dat ik u zoo, gered en behouden, heb zien wederkeeren. Als uwe zalige moeder uit den hemel kan nederzien, hoe zal deze stonde hare zaligheid nog verhoogen! - O, mijne dierbare hanna! thans kan ik antwoorden op uwe laatste vraag: Ja, gij zult den verlorene wederzien in den hemel! Ik kan u dat zeggen, hanna! - Goeden nacht, gustaaf! klara! Hebt elkander lief! - Waar zijn mijne kleinkinderen? Doet hen hier komen! - Wat weent gij? Het is maar slaap die mij bevangt. Zij moeten het Kerslied zingen, dan slaap ik zachtkens in. Hoort gij, het Kerslied!...
Zoon noch dochter begrepen wat zij van de woorden huns vaders moesten denken. Gustaaf wekte de kinderen, die ingesluimerd waren, en kwam er mede in de kamer, en fluisterde hun iets in, en toen hieven de kleinen, met hunne heldere kinderstemmen aan, en het beminde lied klonk zacht en liefelijk door de kamer. De grijsaard hoorde 't aan met zigtbaar welgevallen; zijn gelaat verhelderde meer en meer, en met een vriendelijken lach over al zijne trekken sloot hij de oogen, en zakte dieper in zijnen stoel, met het hoofd op de borst, als ware 't om nog eens, vóór hij slapen ging, de zoetheid der heilige galmen van zoo vroom een lied uit zoo reine lippen volop te genieten.
Daar hield een rijtuig stil voor de deur, en daar klonk de
| |
| |
bel. Het was de dokter, door de trouwe geerte gehaald, en die de oude dienstmaagd in zijn rijtuig mede terugbragt. Hij kwam binnen, en de lieve kinderen hielden op te zingen: maar de slapende grijsaard bemerkte er niets van. Nu vatte de dokter hem bij de pols. Er hecrschte eene diepe stilte, als of ieder zijn adem inhield: elk gevoelde dat de uitspraak des dokters iets gewigtigs zou behelzen. En zij was ook gewigtig, die uitspraak, naar welke de ervaren geneesheer de omstanders eene geruime poos liet wachten, en die hij ten laatsten, doch niet zonder omwegen deed verstaan: de zwaar beproefde, nu gelukkige vader was ingeslapen; maar die slaap, tot welken hij ongemerkt, instemmende met de engelentoonen van het kindergezang, en met een lach van hemelschen lust op de kaken, was ingegaan - was de slaap des doods. - Gustaaf en klara stonden als vernietigd; toen knielden zij aan de voeten van den beminden ontslapene, en besproeiden zijne handen met hunne tranen, en de kinderen weenden met hen.
Er was rouw op de aarde, maar vreugde in den hemel. Alle engelen juichten, want een vroom Christen had den goeden strijd volstreden, en een zondaar had zich bekeerd tot God. Een verloste kwam in het Huis des Vaders, waar christus hem woning had bereid, en een afgedwaald schaap was tot de kudde teruggekomen, en had zich op nieuw gesteld onder de leiding des goeden Herders.
Den volgenden morgen weêrklonk het stadje van het dubbel berigt, door velen met aandoening vernomen, dat de oude Heer viehoff 't had afgelegd, en dat zijn zoon gustaaf uit Indië was teruggekomen. Een aantal vrienden en goede bekenden bezochten het eenvoudige sterfhuis, waar hunne belangstelling, als dobberende tusschen smart en vreugde, woorden van beklag en woorden van verwelkoming in hartelijke deelneming te zamen mengelde.
Eene groote schare volgde, eenige dagen later, de lijkstaatsie van den ontslapene naar het stille kerkhof, waar zijn stoffelijk overschot, bij dat zijner dierbare hanna, in den moederschoot der aarde werd nedergezet.
De vaderlijke nalatenschap was niet groot, maar gustaaf liet die geheel aan zijne zuster, en bad haar ook om hem naar de hoofdstad zijns aangenomen vaderlands te vergezellen, en daar de bestuurderesse van zijne huishouding, en de moeder van zijne kinderen te zijn. Hare vriendin sophie van zeelen ondersteunde dat broederlijke verzoek, en zij voldeed er aan, en volbragt vervolgens hare gewigtige taak met liefde en getrouwheid. De naam alleen kon er de kinderen aan doen denken dat zij in haar geene eigene moeder, maar slechts eene tante bezaten, en gelijk vroeger uit liefde voor haren vader, zoo wees zij thans, om voor hare voedsterlingen te blijven leven, met standvastigheid de huwelijksvoorstellen af, die haar nu meermalen werden gedaan; want ieder die haar van nabij leerde kennen, kon niet nalaten haar te achten en te beminnen.
Maar hoe afkeerig sophie en klara van verbindtenissen mogen zijn, ééne toch hebben zij aangegaan; maar alleen met
| |
| |
elkander. Er kan een tijd komen waarin zij voor hare familiën zullen hebben uitgediend, zoo als die tijd vroeg of laat komt voor alle ouders en opvoeders, wanneer de dood hen niet ontijdig wegrukt. Als die tijd komt zullen de twee vriendinnen hare verdere levensdagen te zamen slijten in A., het beminde vaderstadje. Maar 't zij dit gebeure of niet, waar zij, te zamen of alleen, zich vertoonen, smale niemand op heur eenzaamheid, want voor beide was en is het vrijsterschap: in de jeugd de voorwaarde van, en in den ouderdom de kroon op een lang en weldadig leven van zelfopofferende liefde; en zulke vrijsters zijn den Heer een welbehagen.
De Heer van bentrop sloeg het handschrift digt. Zijne gasten dankten hem vriendelijk voor de gedane lezing, en dit, maar nog meer de ernst waarmede zij geluisterd hadden, getuigde van hunne ingenomenheid met deze schets, en een traan in de oogen van sommigen was hem een streelend bewijs, dat zijn verhaal de snaren van het hart getroffen had.
- Dank! lieve oom! - sprak anna met bewogen stem, terwijl zij opstond en den Heer van bentrop omhelsde. - Uw Kerslied heeft doel getroffen, en mij volkomen van mijn vooroordeel genezen. Ik vind het lief van u dat gij de verdediging hebt op u genomen van ongehuwden, die zoo vaak door de jeugd bespot, en door de ouden miskend en geminacht worden. Waar zich de gelegenheid daartoe aanbiedt hoop ik voortaan uw voorbeeld te zullen volgen.
- Wel, dat verheugt mij, beste meid! - antwoordde oom van bentrop. - En omdat ge nu zoo kordaat de verdediging der oude vrijers en vrijsters aanvaarden wilt, wensch ik u toe, lieve nicht! dat gij-zelve zulk eene verdediging nimmer zult noodig hebben! - Dat gezegde hoorende werd anna zoo rood als eene kers. De omstanders lachten; de jonge heeren riepen ‘bravo!’; zij wilde spreken; maar de Heer van bentrop sloot hare lieve lippen met een vaderlijken kus, en verwijderde zich om een luchtje te gaan scheppen, en zijne hoorders gelegenheid te geven om ongedwongen over het gelezene van gedachten te wisselen.
Die kus maakte een einde aan de gesprekken van oom en nicht over de oude vrijers en vrijsters, en wij zouden niet weten waarom wij dit nieuwe soort van punt, niet ook zouden mogen gebruiken om een einde te maken aan deze Novelle over een Koffij-bezoek en een Kerslied.
Paramaribo, Januarij 1855. |
|