| |
| |
| |
De reiskoffer, of: wat eene minuut te laat al onheil kan baren.
Door Mr. Scholten tot Gansoijen.
De maar al te lang uitgebleven zomer was eindelijk daar. Ettelijke zonnige, regt warme dagen kondigden het aan, maar werden telkens, tot groote teleurstelling van velen, en groote rampen en nadeelen van nog meerderen, afgewisseld door hevige onweders en regenvlagen, die de temperatuur tegen het einde van Julij en vooral in het begin van Augustus aanmerkelijk afkoelden, en bij velen den lust tot reizen zoo al niet deden vergaan, dan ten minsten verflaauwen en hen tot eenig uitstel noopten, of inmiddels de hondsdagen weêr warm en de lucht weêr helder zouden willen worden, en tot reizen uitlokken. Wie echter ook aan af- of uitstel hadden gedacht, in geenen deele was dit het geval met den jongen Advocaat van w., die sinds kort in eene der oudste en niet minst aanzienlijke koopsteden van Zuid-Holland gevestigd, tot de gelukkigen behoorde die, vervuld van droomen van huiselijk geluk, vrede en voorspoed, zoo pas hun voor de Wet voltrokken huwelijk Kerkelijk hadden doen inzegenen, en nu, terwijl nabestaanden en vrienden nog feest vierden, zich onverwijld vaardig maakten tot de huwelijksreis en die ijlings aanvaardden, ten einde zich eindelijk eens ontslagen te zien van al het stijve en lastige ceremoniëel, van al die bespiedende, deels goed-, deels afgunstige blikken, waardoor men zich inzonderheid de laatste veertien dagen nog al tamelijk gegêneerd had moeten gevoelen.
Gevolgd van de beste wenschen van hen die ter hunner eere nog feest zaten te vieren, waren de jonggehuwden aan den Moerdijk aangekomen, en hadden over den nieuwen spoorweg in weinige uren het zoo te regt vermaarde, ofschoon in de laatste jaren wat minder dan vroeger door ons Hollanders
| |
| |
bezochte Brussel bereikt. Welk een genot in dat aardsche paradijs! Men had nu het toppunt zijner wenschen bereikt, en......Doch waartoe verder uitgeweid over oogenblikken en dagen, al te gelukkig, dan dat ze naar waarde zouden kunnen worden geschat door hen die ze niet genieten; terwijl zij wien ze versch in het geheugen liggen, elke schets, al mogt die ook goed en met fiksche trekken zijn uitgewerkt, flaauw en smakeloos moeten vinden.
Wij schuiven dus eene gordijn voor die hoogst gelukkige tafereelen in en buiten België's gevierde hoofdstad, en vermelden alleen dat onze jonggehuwden daarna met 't Convoi de grande vîtesse naar Luik spoedden, en vervolgens naar Spa, waar het dezen zomer ook regt vol en aangenaam was; dat zij vooral in ruime mate mogten ondervinden, die de genoegens welke de heerlijke Natuur in de verzamelplaats der beau monde daar ter plaatse aanbiedt, dubbel mogten smaken: als ziende en genietende zij dat alles met een vreugdvol oog en een opgeruimd, van zorgen en kommer vrij hart, en vindende daarbij in zich-zelve en in elkander meer, veel meer, dan uitwendige glans en schittering kunnen aanbrengen.
Dat waren regt gelukkige, onbewolkte dagen! Maar ook op de huwelijksreis blijft de horizon niet altijd helder, en vertoonen zich wel eens donkere onweêrswolken zoo wel nabij als in het verschiet. Dit bevestigde zich weldra aan onze jeugdige echtelingen, die daarbij de droevige ondervinding opdeden, dat het ‘omnia mea mecum porto’ van den ouden Griekschen wijsgeer in onze dagen, nu de materiële behoeften zoo veel grooter zijn dan toen, gansch niet voldoende is, en zelfs de meest wijze en gelukkigste reiziger onzer dagen geheel afhankelijk is en blijft niet slechts van zijne pas en beurs, maar ook van zijn reiskoffer.
De voor Spa bestemde tijd was verstreken, en men had zich door de wèlbekende fraaije laan van hoog geboomte naar Pepinster gespoed, om daar plaats te nemen op den spoortrein naar Aken en Keulen, en op dien rid, althans tot aan Aken, het grootste genot te smaken, dat een spoorweg-reiziger, die niet huivert voor het zonder ophouden en met donderend geraas vliegen over bruggen en door tunnels, smaken kan door het aanschouwen eener Natuur, die hier vooral onovertrefbaar schoon en betooverend is.
| |
| |
Te Pepinster aangekomen, ijlde de jonge man naar het plaatsbureau, deed zijne vrouw, ten einde haar al vast uit het gedrang te helpen, op den spoortrein plaats nemen, spoedde zich vervolgens terug naar 't bureau, om voor den onontbeerlijken reiskoffer, nadat hij eerst gewogen zou zijn, insgelijks een billet te nemen, toen, o ramp en schrik! het venstertje juist werd digt gesmeten en het ‘trop tard’ hem van achter het glas als een donderslag in de ooren klonk.
Wat aan te vangen! Goede raad was duur, en de tijd tot bedenken zeer luttel. Daar ginds stond de lange trein op het punt van te vertrekken, zoodra het fatale fluitje zich zou doen hooren. De geliefde gade had er reeds plaats genomen. Toefde hij dus langer, dan liep hij gevaar, zoo ras het helsche gesis zijne oorvliezen zou vanéén rijten, zijn grootsten aardschen schat met bliksemsnelheid zich te zien ontvoeren. En den koffer geheel in den steek laten, kon hij toch ook niet. In dien vreeselijken tweestrijd, wie zal het laken, dat onze man, wiens roeping het anders is anderen te raden, thans ijlings den raad volgde van een gedienstig spoorwegbeambte, en, bij gebrek aan inkt, met potlood op het op den koffer aanwezige adres, dat naam en woonplaats vermeldde, schreef: à Godesberg, chez Blinzler’, ten gevolge waarvan het hem, volgens de verzekering van dien beambte, met den volgenden trein zou worden nagezonden, mits hij er den sleutel bijvoegde, opdat het aan de Pruissische grens vóór Aken zou kunnen geopend en gevisiteerd worden. - Een pleizierig verzoek, voorwaar. Zóó den koffer alléén te laten reizen, met den sleutel er bij, opdat de Pruissische tolbeambten, ten aanschouwen der nieuwsgierige omstanders en ongehinderd door de tegenwoordigheid van de eigenaars, naar hartelust er in zouden kunnen rondtasten, en niet slechts de garderobe van Mijnheer, maar ook die van Mevrouw met alle die schijnbare kleinigheden, welke men zoo gaarne aan de profane hand en het indiscrete oog onttrekt, het onderst boven keeren, op gevaar af, van het er niet anders weêr in te kunnen krijgen, dan schrikbarend geknoeid en verkreukeld. En niet alleen zouden de tolbeambten dit kunnen doen, toch altijd nog gecontrôleerd en eenigzins binnen de palen der welvoegelijkheid gehouden door de oogen der omstanders, maar ook, wat
nog oneindig erger was, allen, aan wie voorts koffer en sleutel zouden worden toevertrouwd,
| |
| |
totdat zij hunne bestemming zouden hebben bereikt; terwijl men van velen onder hen niet evenzeer de eerlijkheid kon vertrouwen, als die van ambtenaren, al staan ze dan ook veelal, hoewel dikwerf zeer ten onregte, in een kwaden reuk.
Na aldus, door den nood gedwongen, koffer en sleutel te hebben achtergelaten, had de jonge man nog juist den tijd om ijlings zich bij zijne hem angstig beidende gade te voegen, en voort ging de trein, met bliksemsnelheid. En zóó zeer boeiden de boven alle beschrijving schoone natuurtafereelen regts en links het oog, en zóó sterk werd de aandacht in beslag genomen door de gestadige afwisseling van tunnels en bruggen, door en over welke men voortijlde, dat men Verviers en Aken bereikte, vóór men er om dacht, en middelerwijl den koffer met al zijn schat geheel vergat. Ook van Aken tot Keulen, en van daar per stoomschip over den breeden Rijnstroom ging het voorspoedig voort tot Plittersdorf, waar men zich liet afzetten, en na twintig minuten wandelens het zoo heerlijk gelegen Godesberg bereikte, en aan het van de sierlijkste villa's omgeven Hôtel blinzler aanlandde. Men slaagde naar wensch in het bekomen eener goede kamer in dat zoo van alle comfort voorziene hôtel. Uit die kamer reeds genoot men het heerlijkste en meest uitgestrekte uitzigt op het zoo prachtige Zevengebergte, waar men den volgenden dag reeds zou henen spoeden, om den wélbekenden togt naar den Drachenfels te ondernemen, en van die hooge rotspunt de heerlijkste vergezigten over en langs den Rijnstroom te genieten.
Zoo gezegd zoo gedaan. Na de fliegende Brücke bereikt te hebben en daarmede naar Königswinter te zijn overgestoken, begonnen onze jeugdige echtelingen moedig den Drachenfels te bestijgen; maar, o, bittere teleurstelling! de lucht was met donkere wolken bezet, die zich weldra in stroomen regens begonnen te ontlasten, waardoor alle uitzigt benomen, of althans sterk belemmerd werd. En wat het ergste van alles en in hunnen toestand eene schier onoverkomelijke ramp was, hoe zeer zij zich ook voortspoedden, doornat kwamen zij bij blinzler terug, en de koffer, de thans zoo onmisbare koffer, die hunne geheele garderobe bevatte, was nog niet aangekomen!
Wat wanhopige toestand! Doornat en rillende van koude, al bevond men zich ook nog in de hondsdagen, die den naam
| |
| |
hebben van uitermate heet te zijn, en geen koffer, geene drooge kleedingstukken om aan te trekken! Wat nu aan te vangen? Goede raad was duur. Maar, ook onze jonggehuwden mogten nu ondervinden dat, wanneer de nood op het hoogst is gestegen, de redding dikwerf nabij is. Hoor! daar wordt zacht op hunne deur getikt, en na het ‘herein’ te hebben doen klinken, zien zij tot hunne groote verrassing eene schoone en bevallige jonge dame binnentreden, die zich bekend maakt als Mejufvrouw rósalia g., uit R........, sinds eenige weken met haren zwager en zuster, benevens de kinderen, daar gelogeerd. In zeer lieve en verpligtende bewoordingen geeft zij te kennen dat haar zwager, zuster en zij met 't grootste leedwezen en deelneming de groote ongelegenheid, waarin het paar zich door het nat worden, bij 't gemis van den koffer, bevindt, vernomen hebben; dat zij, daarmede ten uiterste begaan, ofschoon onbekend, echter als landgenooten, en zulks uit zoo nabij elkander gelegen steden, de vrijheid nemen hunne hulp aan te bieden; verzoekende zij alzoo Mevrouw, haar wel te willen vergunnen, tot op de komst van den koffer, haar het noodige uit hare garderobe te suppediteren, terwijl haar zwager hetzelfde verzoek laat doen aan Mijnheer.
Zelden werd een aanbod met meer aanvalligheid gedaan, en met meer blijde verrassing en dankbaarheid aangenomen. Thans was men uit den nood! De koffer zou weldra komen. De Heer blinzler had er over geschreven. Men maakte zich den tijd ten nutte, met de lieve kennismaking voort te zetten, en die aan den wèlbezetten middagdisch uit te breiden tot een tal andere landgenooten, die het centrum der tafel inhielden, en allen dagelijks met de meeste belangstelling luisterden naar de lotgevallen van....den koffer. Want, wat er kwam of niet, niet....de koffer.
Een ieder der dischgenooten putte zich uit in raadgevingen, en onder hen mogten onze jonggehuwden zoo wel den scherpen blik van hooggeleerde heeren zich ter dienste zien staan, als de door ervaring verkregen kennis van anderen. Na eenige dagen, het wachten moede, begaf men zich ter opsporing van het dierbaar kleinood, in persoon naar Keulen, en telegrafeerde van daar naar Pepinster, om te vernemen, wat er toch van den koffer geworden en waarom hij niet naar Godesberg
| |
| |
opgezonden was. Het antwoord luidde: ‘de koffer is gezonden naar D.......’
Dus teruggezonden naar de woonplaats onzer echtelingen! Wat rampspoed, wat oponthoud! En wat schoot er nu anders over, dan onverwijld aan de naaste betrekkingen aldaar te telegraferen: ‘Zendt den koffer, zoo spoedig mogelijk, naar Godesberg.’
Maar om nu de zaak nog fraaijer te maken, wilde het toeval dat dit telegrafisch berigt bij de naaste betrekkingen in de woonplaats aankwam nog vóór den koffer. - Wie schetst hunne verbazing! Niet wetende, en niet kunnende vermoeden, dat de koffer zoek was en, tegen den wil en de bedoeling der eigenaars, aan hen teruggezonden, putteden zij zich uit in gissingen, wat dat zonderlinge berigt toch mogt beteekenen. Eindelijk kwam men op het denkbeeld, dat de meêgenomen voorraad kleedingstukken, ten gevolge van de eene of andere onvoorziene omstandigheid, hoe vreemd het ook mogt schijnen, reeds was uitgeput, en er nu een tweede koffer met nieuwe kleedingstukken verlangd werd. En reeds was men begonnen, een en ander bij elkander te zoeken en in te pakken, toen op eens het raadsel ten deele werd opgelost door de aankomst van de zaak in quaestie. Nu begreep men althans, dat deze moest worden gezonden, en men deed alzoo, en gaf er berigt van, dat het was geschied.
Vele dagen waren er inmiddels weder verloopen. Het verblijf te Godesberg, dat aanvankelijk hoogstens op een paar dagen was bepaald, was reeds tot eene groote acht dagen uitgedijd. Wel had men dien tijd aangenaam mogen doorbrengen door met land- en dischgenooten verschillende uitstapjes in den zoo heerlijken omtrek te doen. Maar van den voor de huwelijksreis bestemden tijd was reeds een groot gedeelte verstreken, en men moest nog veel verder den Rijn op. Wiesbaden, Frankfort, Heidelberg en Baden-Baden moesten nog bezocht en bezigtigd worden. En den voor de reis bepaalden tijd wat verlengen kon men ook niet, want de jonge man was advocaat, het einde der vacantie ophanden, en onmiddellijk na het eindigen derzelve eene zaak aan de order gesteld, waarin hij als pleitbezorger moest optreden.
Hoe aangenaam dus de uitstapjes waren, die men met de vrienden maakte naar Bonn, naar Plittersdorf, naar Königs- | |
| |
winter, naar Rolandseck, naar Muffendorf, om in de eerste en voornaamste plaats niet te gewagen van de prachtige ruïne op den Godesberg zelven; welke lieve toertjes men ook maakte, niet slechts in rijtuig en te voet, maar ook te paard, of met de vlugge Localschiffe, die tusschen Bonn en Königswinter steeds op- en afstoomen, en bij al de tusschengelegen plaatsen opnemen en afzetten; al dat aangename en fraaije deed evenwel het reikhalzend verlangen naar den reiskoffer niet verflaauwen. Groote vreugde verwekte dus het berigt van de betrekkingen uit de woonplaats, dat de koffer daar aangekomen en onmiddellijk daarop aan hen toegezonden was. Nu zou toch eindelijk het lang verbeide oogenblik daar zijn, dat men weder in het bezit geraakte van den onmisbaren koffer, en dien ten gevolge de reis voortzetten konde, waarnaar men hoe langer zoo meer begon uit te zien.
Helaas! nogmaals teleurstelling. Wederom daagde de koffer niet op. Na lang peinzen en uitvorschen wat hier nu weder de reden van kon zijn, begreep men dat de koffer, thans op nieuw uit Nederland gearriveerd, wederom gevisiteerd moest worden, en tot dat einde te Keulen zou worden opgehouden. Men zag zich dus genoodzaakt, al wederom eene terugreis naar Keulen te maken, om aldaar het zoo vurig verlangde voorwerp in ontvang te gaan nemen. Men deed zulks, en ter plaatse aangekomen waar hij staan moest, zocht men, en vond hem....niet. Wat vreeselijke tegenspoed, harder en grievender nog dan al het vorige! Zou de koffer dan nimmer te regt komen, en de zoo herhaaldelijk reeds vertraagde reis nimmer kunnen voortgezet worden, vóór en al eer men zich de moeite en de nog al belangrijke kosten had getroost, in de meest nabij zijnde groote stad een nieuwen koffer en eene gansch nieuwe garderobe, voor zoo lang de reis nog zou duren, zich aan te schaffen!
Tot die harde noodzakelijkheid kwam het echter gelukkig niet. Het wreede noodlot werd eindelijk moede, onze jeugdige echtelingen te vervolgen. Men zag en zocht nogmaals en nogmaals, en eindelijk en ten langen laatste, de Hemel zij gedankt! daar mogt men in een donkeren hoek, onder en achter een stapel van andere vracht- en passagiersgoederen, het dierbare kleinood ontdekken, waarvan men zoo geruimen tijd zoo wreedelijk was gescheiden geweest.
| |
| |
Wie schetst der jonggehuwden blijdschap! In zegepraal trok men met den eindelijk en na zoo veel bange stonden weêrgevonden schat naar Godesberg terug, en de vreugd er over blonk nog op hun gelaat, toen een der land- en dischgenooten hen, een paar dagen later, op de prachtige en uiterst snelvarende stoomboot ‘de Hollander’, Rijnopwaarts stevenende, weder mogt ontmoeten en van hun aangenaam gezelschap profiteren, totdat zij te Bingen aan wal stapten, om den heerlijken toer naar Rheinstein en Asmanshausen, en door het Niederwald naar Rüdesheim te maken.
Nov. 1855. |
|