Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 777]
| |
Mengelwerk.Drie maanden op Decima.Ga naar voetnoot(*)VI.(Vervolg en slot van bladz. 381.)
De Japanners houden zich, zoo ver ik ten minste kon bemerken, steeds op oorlog voorbereid, en hunne batterijen en forten in de baai altijd in de beste orde, en met een klein garnizoen bezet. De versterkingen zijn steeds behangen met schanskleeden, in de kleuren van den landsheer in wiens landschap zij gelegen zijn. Daar nu de kleur van den Gouverneur van Nagasacki wit is, met breede donkerblaauwe, bijna zwarte strepen, schijnt het van verre als waren de batterijen wit met zwart geverwde geschutpoorten; en van daar de dwaze bewering, die ik dikwijls in vreemde tijdschriften las, als of de Japanners, bij wijze van bangmakers, geverwde versterkingen hadden: dit is intusschen eene grove dwaling, daar ik met eigen oogen de stukken gezien heb, die achter de met gekleurde schanskleeden behangen muren geplaatst zijn; stukken van zwaar kaliber zelfs, die er niets vriendelijk uitzagen. Toen ik in 1845 in Japan was, ankerde de Engelsche korvet Samarang, die op eene ontdekkingsreis uit was, in den vroegen morgen, in de baai van Nagasacki binnen de Noorder Cavalhos. Vreeselijk was de sensatie die door dit onverwacht binnenloopen van een vreemd vaartuig in den geheelen omtrek gemaakt werd, en hoewel wij den Engelschman, door de bogt waarmede de baai loopt, niet konden zien liggen, begrepen wij, door al de opschudding die aan den wal heerschte, toch wel dat er iets bijzonders gaande was. De Keizerswachten werden sterk bezet, en eene rij vaartuigen werd dwars over de baai gelegd, om den vreemden indringer den | |
[pagina 778]
| |
verderen doortogt te beletten, en hem te beduiden dat hij tot hiertoe, maar in geen geval verder gaan mogt. Eindelijk verscheen in den loop van den voormiddag eene deftige commissie, met eenen oppertolk, aan ons boord, die ons de zaak ophelderde, en zeide gekomen te zijn tot onze geruststelling; er tevens bijvoegende: dat wij niet bevreesd hoefden te zijn, daar wij onder bescherming der Japanners waren, en dat alle maatregelen genomen waren om den vijand af te weren. Hoewel wij natuurlijk niet de minste vrees voedden voor den vredelievenden ontdekkingsreiziger, die waarschijnlijk niet anders begeerde dan eenig drinkwater en proviand, trof ons toch die attentie der Japanners, om ons eene commissie ter geruststelling te zenden. En, waarlijk, ik geloof dat de Hollanders nergens in de wereld veiliger kunnen zijn dan in Nagasacki, waar de magtige Gouverneur zelf met zijn hoofd aansprakelijk is, dat hun geen leed geschiede. De booten die naar den Engelschman waren afgezonden, kwamen weldra terug met de tijding, dat hij alleen water en brandhout verlangde; beide artikelen werden hem met nog eene menigte ververschingen toegezonden, zonder dat de Japanners er eenige betaling voor eischten, hem alleen verzoekende, om maar hoe eer zoo liever heen te gaan. Daaraan werd dan ook spoedig voldaan; tot geene geringe vreugde waarschijnlijk der in de haast opgeroepen troepen, en wel 't meest voorzeker van den Gouverneur van Nagasacki, die al ligt, wanneer er eenig vreemd schip in de baai komt, de eene of andere flater zou kunnen maken, welke hem in de onaangename noodzakelijkheid brengen zou, zich den buik open te snijden. Hoewel de Gouverneur van Nagasacki een der hoogst geplaatste Japansche ambtenaren is, is echter zijne betrekking zeer hagchelijk, en de verantwoordelijkheid daaraan verbonden, groot: ik geloof dat hij daarom ook slechts voor één jaar wordt aangesteld, en bij het einde daarvan den Hemel niet weinig dankt, dat zijn tijd om is, en hij, vrij van zorg, met een vetten spaarpot naar Jedo kan terugkeeren. Zoo lang hij in Nagasacki is, staat hij onder eene soort van toezigt der geheele bevolking; want in het voorportaal van het Gouvernementsgebouw staat eene zware ijzeren kist, met eene kleine opening van boven, even als eene brievenbus: elk inwoner, die meent eenige klagt tegen den Gouverneur te hebben, werpt | |
[pagina 779]
| |
die op schrift in de kist, welker sleutel te Jedo bewaard wordt. Om het echter den klager niet ál te gemakkelijk te maken, wordt hij, zoodra de klagt in de kist is geworpen, door de wacht ingepakt, en zoo lang in bewaring gehouden tot de zaak is onderzocht: heeft hij gelijk, dan wordt de Gouverneur gestraft; maar is de aanklagt valsch, dan ondervindt hij dat er met Japansche supérieuren niet te gekscheren valt. Een ander bezwaar der betrekking is: dat hij zijne vrouw en kinderen, als onderpand zijner trouw, te Jedo moet achterlaten, waarvoor hij zich echter, wat de eerste betreft, naar Japansch gebruik, door den omgang en het verkeer met eene bij-vrouw kan schadeloos stellen. Hoewel bij de Japanners de veelwijverij geoorloofd is, en elk man derhalve, buiten zijne wettige vrouw, er, zoo hij verkiest, nog een paar andere nemen kan, maken toch de meeste mannen van dit regt geen gebruik. Veeltijds is het intusschen de vrouw zelve, die haren man aanspoort om zich, tot haar gemak, eene bij-vrouw aan te schaffen; natuurlijk doet zij hem dat voorstel niet in de wittebroodsweken, maar gewoonlijk eerst wanneer zij naar de vijftig begint te loopen. Zij zegt dan eenvoudig: ‘Dannassan!Ga naar voetnoot(*) ik word oud, en kan uw huishouden niet meer zoo goed besturen; gij moest eene bij-vrouw nemen; dat zal voor u en mij goed zijn, daar ik dan wat meer rust kan genieten, en uwe bij-vrouw beter het werk zal doen.’ De dannassan laat zich meer of minder gemakkelijk overhalen, naar mate hij meer of minder vast in zijne beginselen staat. Wij mogen echter onderstellen dat in de meeste gevallen de bij-vrouw komt; en het is naar onze Europesche begrippen ongeloofelijk, maar niettemin waar, dat de beide huisvrouwen meestal in de beste harmonie, als vriendinnen, met elkander leven, terwijl de jonge vrouw de oudere altijd met de meeste achting behandelt en zich geheel onder hare bevelen stelt. Bij hunne huwelijken vieren de Japanners druk feest, hoewel de mannen anders in hunne liefde uiterst phlegmatiek zijn, en een Japansche dandy zich over eene mislukte liefde niet ligt de haren uit het hoofd zal trekken. Wanneer een jongeling zijn oog op een meisjen heeft laten vallen, neemt | |
[pagina 780]
| |
hij eene schiksterGa naar voetnoot(*) aan, die haar polst, de geschenken overhandigt, en alles voor hem in orde brengt; waarna hij bij zijne aanstaande bruid een bezoek gaat afleggen, en uit de wijze van ontvangst opmaakt, of hij aan het meisjen bevalt of niet. Gaat nu alles voor den wind, dan wordt door de schikster, in overleg met de familie, alles geregeld aangaande bruidschat, huwelijksfeesten, enz., en de jongeluî trouwen, na elkander welligt slechts eenmaal gezien te hebben. Met langdurige vrijaadje, jaren lang zuchten om elkander te leeren kennen, allerlei proeven door te staan om te toetsen of men elkander duurzaam kan beminnen, en andere verliefde folteringen - met dat alles houden zich de Japanners niet op; en zoo een hunner onze sentimentele romans kon lezen, waarin zoo veel gezucht en getobd, en zoo veel tranen gestort worden, tot eindelijk, soms eerst op bladzijde drie-honderd, de smoorlijk verliefde minnaar het ‘jawoord’ weet af te persen, dan zoude hij zeker gelooven dat alle verliefden bij ons gelijkelijk krankzinnig worden. De vrouwen uit den geringen stand moeten hard werken, en worden op het platteland mede tot den veld-arbeid gebruikt; de meer gegoeden echter laten dit aan dienstboden over, en amuseren zich met op de samsie of guitar te spelen en elkander te bezoeken, waarbij zij zich rondom eene hibazGa naar voetnoot(†) plaatsen om thee te drinken, confituren te eten, en pijpjes te rooken. In den zomer is het eene groote uitspanning voor den gegoeden burgerstand te Nagasacki, om zich met een gezelschap, in de avondkoelte tegen zons-ondergang, in de baai te laten rondroeijen; de vrouwen en meisjes spelen dan op de samsie, dat niet onwelluidend klinkt, maar nog bekoorlijker gezigt oplevert, daar de meeste jonge meisjes bepaald schoon zijn. Het Hollandsche schip was gewoonlijk het doel van hunnen togt, en in de onmiddellijke nabijheid van scheepsboord lieten zij de gondels drijven, om nieuwsgierig alles op te nemen. Dikwijls dreven er aldus meer dan twintig vaartuigen rondom het schip, tot groot genoegen mijner matrozen, die lang geene ongevoelige bewonderaars der Japansche schoonen waren, en | |
[pagina 781]
| |
zich niet geneerden dat luidkeels te erkennen. Gelukkig kwam men tegen den avond, wanneer de matrozen rust hadden; ware men over dag gekomen, het zou bijna niet mogelijk geweest zijn het volk aan 't werk te houden. Onze scheepsdoctor scheen zelfs het kijken naar de lieve spelevaarsters als eene soort van ziekte-thermometer te beschouwen; want toen ik eens, des morgens aan boord komende, bij hem naar de zieken informeerde, kreeg ik tot antwoord: ‘Ja, Kapitein! met klaas zal het wel gaan, maar jan de Noorman gaat met den dag achteruit; hij kwam ook gisteren avond niet meer op 't dek om naar de meisjes te kijken.’ Dat dit werkelijk een gevaarlijk verschijnsel was, had hij niet mis, want jan is niet meer op de been geweest, en overleed een paar maanden later in het hospitaal te Batavia. Er bestaan in Japan gestrenge wetten tegen de weelde; elk weet wat hij naar zijnen stand mag hebben en dragen, hoewel toch over 't geheel aan deze wetten niet zeer de hand gehouden wordt. Soms echter gebeurt het dat een nieuwe Gouverneur de oude wet eens voor een jaar met kracht laat handhaven, en niemand denkt er aan daar een ontevreden gezigt over te zetten; want de Japanners zijn slim genoeg, om zeer goed te weten dat het maar eene tijdelijke maatregel van het Gouvernement is, om te beproeven of zij er nog tegen kunnen als de teugels wat sterk aangehaald worden. Eenige jaren geleden werd een Gouverneur, die nog al ongemakkelijk was, van Jedo voor drie jaren, dat anders nooit gebeurt, naar Nagasacki gezonden, met last om alle ingeslopen misbruiken te herstellen, en de wet op de weelde werd gestreng door hem toegepast. De zilveren pijpjes bij de tolken, de fijne kleederen, kostbare sabels, alles was in korte dagen opgeruimd bij ieder die geen regt had die dingen te gebruiken; en de dameskapsters leden bijna honger, daar geene vrouw, dan alleen die uit de hoogere standen, zich mogt laten kappen: al de anderen moesten dat zelve doen, daar de Japansche Wetgever begreep, dat het kappen eene uitgaaf vordert die dagelijks terugkomt, en ook het zedenbederf in de hand werkt, omdat de kapsters konkelaarsters zijn. Zelfs het spelevaren in de baai werd verboden, omdat de dames elkander met hare toiletten al te veel de loef zochten af te steken; kortom, het was een algemeene stilstand van alle vreugden en vermakelijk- | |
[pagina 782]
| |
heden; maar de burgerij kende en eerbiedigde de wet, en niemand pruttelde. Na verloop van drie jaren werd de Gouverneur vervangen; men had gezien dat het aanhalen der teugels goed verdragen was; er werd allengs wat minder naauw gelet, de mooije kleederen, zilveren pijpen, sabels, enz. kwamen weêr voor den dag, en de dameskapsters gingen haar ouden gang. Ik heb reeds vroeger gezegd dat in Japan het ambt van den vader altijd op den zoon overgaat; heeft hij nu meer dan één zoon, dan nemen anderen, die er in 't geheel geen hebben, een van hen aan; mits altijd zoo niet voor dezelfde betrekking als de vader, dan toch voor eene van denzelfden maatschappelijken rang. Zoo heb ik een tolk gekend met vijf zonen, die allen door anderen waren aangenomen, zoodat hij er zelf op het laatst geen over had, en voor eenen opvolger bij een ander ter markt moest gaan. Slechts zelden gebeurt het dat iemand uit eenige betrekking in eene andere overgaat, en is het dat hij in eenig ambt wordt overgeplaatst, dat als hooger kan beschouwd worden, dan is die eer zoo groot, dat het geldelijk voordeel daarbij in 't geheel niet in aanmerking komt. Zoo herinner ik mij eenen opperschrijver, die tot den tolkenstand werd verheven, hoewel hij in de eerste betrekking eene bezoldiging genoot van 1100 theil, en in de laagste klasse der tolken, waar hij meê beginnen moest, maar 80 theil trok. Desniettegenstaande was hij toch met zijne bevordering boven de wolken, omdat hij in een hoogeren stand was overgegaan; en hij getroostte zich gaarne om gelijk te staan met de kinderen der tolken van vijf en zes jaren, die nu zijne makkers geworden waren. Wat het onderwijs voor den minderen stand aanbetreft, daarin geloof ik dat de Japanners bij geen volk der wereld behoeven achter te staan. Verreweg de meesten kunnen lezen en schrijven, en onder de koelies, die op Decima werkten, en gerust als de hcffe des volks kunnen aangemerkt worden, waren er zeker acht van de tien die met beide heel handig te regt konden. Eens, op eene wandeling in de stad, kwam ik voorbij eene school en keek even naar binnen; maar trad spoedig terug uit vrees mijn gehoor te verliezen, want zelden heb ik zulk een oorverdoovend gegons gehoord als hier van een paar honderd knapen uitging. De mij begeleidende tolk verhaalde | |
[pagina 783]
| |
mij, dat ouders slechts zelden in gebreke blijven hunne kinderen trouw naar school te zenden: hetgeen zij te eerder kunnen doen, omdat het schoolgeld uiterst gering is; de schoolmeester toch trekt niet meer dan acht centen 's maands voor ieder kind. Het spreekt van zelf dat er voor de kinderen der meer gegoeden deftiger scholen zijn, waarin, behalve lezen en schrijven, ook nog vele andere vakken onderwezen worden. Het is vooral voor het teekenen dat de Japanners veel aanleg hebben; men mag hen op dit punt niet naar de verwarde prenten zonder eenige perspectief beoordeelen die men bij ons soms van hen aantreft: ik heb zelfs eenige honderden teekeningen van hen gezien, daar geen Europeaansch teekenaar zich voor zou behoeven te schamen. Ook op ónze teekeningen zijn zij zeer gesteld, daar zij die als curiositeiten bewaren: in mijn vrijen tijd teekende ik veel voor mijne Japansche vrienden, die mij daarvoor allerlei prullen als tegengeschenk gaven, meestal pijpen en tabakzakken, waarvan ik ten laatste een geheelen stapel bij elkander had. Veelal gingen mijne teekeningen over in handen van ambtenaren die naar Jedo vertrokken, en er daar waarschijnlijk weêr anderen pleizier mede deden. Militaire onderwerpen boezemden hun steeds het meeste belang in, b.v. een veldslag; zoo maakte ik eens furore met een kurassier te paard, van welke een banjoost zich meester maakte, die mij, om hem in handen te krijgen, verzekerde, hem in 't Museum te Jedo te zullen plaatsen. Met de regtsbedeeling vernam ik dat het uiterst regtvaardig toegaat, en niemand veroordeeld wordt zonder dat zijne zaak naauwkeurig is onderzocht. Wanneer iemand iets misdreven heeft, wordt hij eerst in handen gesteld van den ottona of wijkmeester, die eene voorloopige instructie houdt; daarna komt de zaak voor den raad van burgemeesters die een streng onderzoek instellen, en bij schuldig-verklaring van den dader, wordt hem zijn vonnis, in tegenwoordigheid van den Gouverneur, voorgelezen. Een doodvonnis moet intusschen altijd ter bekrachtiging naar Jedo opgezonden, en door den schuldige zelven geteekend worden. Advocaten zijn er niet; maar indien de aangeklaagde niet wèl bespraakt is, of bang dat hij het alleen niet af zal kunnen, mag hij iemand aannemen, die voor hem het woord voert, en hem uit den brand tracht te helpen. Behalve de doodstraf, zijn de straffen voor kapitale | |
[pagina 784]
| |
misdrijven: stokslagen, gevangenis, en tatouëren om den arm, even boven de hand heen, met een of twee ringen, naar mate van het misdrijf. Hoewel men in Japan altijd begint met de zachtste straf te eischen, is die toch in geen geval heel zacht; daarom worden uit menschelijkheid vele strafzaken door de burgemeesters binnenkant afgedaan; want is eenmaal eene zaak buitenkant geworden, dan heeft het regt zijnen loop, en de wet wordt in al hare gestrengheid toegepast. Veel zoude ik nog van een en ander kunnen mededeelen, dat ik tijdens mijn driemaandsch verblijf op Decima hoorde en opmerkte; deze bijdragen zouden echter daardoor te lang gerekt worden; ik zal dus liever alles misschien eens in een klein boekdeel samenvatten, en thans mijne mededeelingen sluiten, na den lezer vooraf van mijne Japansche vrienden afscheid te hebben doen nemen. In de laatste dagen van mijn verblijf op Decima, liep het in mijne woning dikwijls storm met vriendelijke bezoekers; alles wat ik maar eenigzins missen kon schonk ik dien toen tot gedachtenis; en toen de laatste dag daar, en ik met eenigen hunner voor het laatst vriendschappelijk te samen was, stelde ik met gevulde glazen een feestdronk in op Japan en de Japanners, zeide hun dank voor de heusche en welwillende behandeling, die ik in hun midden had ondervonden, en verzekerde hun tevens, dat, welk verkeerd oordeel men ook in vreemde landen over hen vellen mogt, ik hen had leeren hoogachten als een der beschaafdste en edelaardigste volken der aarde. Mijn vriend janisero, een kundige tolk, bedankte mij uit aller naam, en wenschte mij eene gelukkige en behouden reize naar mijn vaderland; en zoo een vreemde ons had bijeen gezien, hij had voorzeker het hemelsbreed verschil van onzen landaard niet opgemerkt. Ik nam vervolgens van allen een hartelijk afscheid, en onder de verzekering, dat ik altijd in Japan zou mogen terugkeeren, verlieten zij met vuurroode gezigten mijne woning, na aan den trap nog eenigen tijd onder elkander gekibbeld te hebben over hunne sloffen, die zij, naar Japansche wijs, voor de deur hadden uitgedaan; daar er wel een paar dozijn door elkander lagen, had de eene telkens die van den ander aangetrokken. De 10de November was tot ons vertrek bepaald, en 's daags te voren werd ons door de drie achterblijvende Nederlanders, | |
[pagina 785]
| |
naar boord van het schip, dat onder den Papenberg geankerd lag, uitgeleide gedaan. Het moet voor die heeren, toen zij ons verlieten, een knellend gevoel geweest zijn om naar Decima terug te keeren; want hoe goed de Nederlanders het daar hebben mogen, is toch het denkbeeld niet zeer uitlokkend, om gedurende negen maanden aan een afgelegen punt der aarde, zonder de minste tijding, van de geheele wereld afgesloten te zijn. Wij, vertrekkenden, hadden meer reden om opgeruimd te zijn; wij verlangden naar onze betrekkingen en naar ons vaderland, hoewel de gevaarlijke en stormachtige zeereis, die wij voor den boeg hadden, voor een paar der passagiers nog een harde pil om te slikken was. Ik had ook des avonds vóór ons onder zeil gaan, toen ik de noodige maatregelen genomen had om des morgens vóór dag en daauw het anker te ligten, en terwijl wij, alvorens ter ruste te gaan, nog eene sigaar rookten, reeds gelegenheid om te hooren dat een paar heeren lang niet ligt over de zeereis dachten; want als ik maar 't een of ander noemde dat wij doen zouden bij onze aankomst te Batavia, was het telkens: ‘Ja, Kapitein! als wij dáár maar eerst zijn; doch op zee is men maar zijn leven niet zeker; wij zouden de eersten niet zijn die naar de haaijen gingen.’ En ik moet tot hunne verontschuldiging zeggen, dat zij niet zonder reden beangst waren, want in de Japansche Zee is het in de wintermaanden zeer bar en stormachtig, zoo als wij daar later ons behoorlijk deel van hebben gehad. Intusschen zijn vreesachtige passagiers aan boord altijd de gemakkelijksten, en heb ik opgemerkt dat vrees de menschen zeer vriendelijk maakt; de scheepskapitein wordt bij storm als ware 't op de handen gedragen, en het is een vaste regel: hoe slechter weêr op het dek, hoe mooijer tusschen den kapitein en de passagiers. Als ik een vreesachtigen gierigaard aan boord had, zoude ik hem te midden van een storm onbeschroomd om geld ter leen durven vragen. Een der passagiers echter, die reeds dikwijls de reis gemaakt had, was op het veld van neptunus te huis, en bezwaarde zich weinig over de reis. Van allen echter mag ik zeggen, dat ik eene heel aangename en genoegelijke reis met hen heb gehad, daar zij, zonder onderscheid, allen zeer hupsche lieden waren, met welke ik dan ook reeds tijdens mijn verblijf op Decima bevriend geworden was. | |
[pagina 786]
| |
Nadat er des morgens ten 4 ure overal ‘gepord’ was, werd spoedig het anker geligt, en een frissche Noord-Oostenwind dreef ons de baai van Nagasacki uit, nadat wij nog de Hollandsche vlag op de Noorder Cavalhos met negen kanonschoten vaarwel gezegd hadden. Mijne matrozen waren hartelijk blijde Japan te verlaten; ik kon dat opmaken uit gezegden die ik opving, zoo als: ‘Ik hoop nooit weêr in zoo'n negerij terug te komen’, en dergelijken; en waarlijk, ik kon het mij best begrijpen; want ruim drie maanden hadden zij tegen de oevers van de baai kunnen aankijken zonder bijna een voet aan wal te zetten. Met mij was het echter anders: toen ik met den dageraad den ruimen Oceaan voor mij zag, en nog een blik achter mij wierp op de heerlijke groene bergen van het schoone Japansche Rijk, herinnerde ik mij dankbaar de aangename dagen die ik er had doorgebragt. Naauwelijks was de kust uit het gezigt verdwenen, of de wind nam meer en meer toe; en toen ik mij des avonds gereed maakte om te waken in plaats van te slapen, mijne zeelaarzen en Zuidwester voor den dag haalde, en mij den Noord-Oosten storm om de ooren voelde waaijen, dacht ik nog wel eens om mijne comfortable woning op Decima, al moest ik die ook met eenige ratten deelen, waarvan ik aan boord toch ook niet vrij was: uit een mijner zeelaarzen althans moest ik eerst eene wegschudden, vóór ik die aan kon trekken. Reeds in den voornacht begon het te stormen, en toen ik bevel gaf om digt te reven, en ‘alle hense’Ga naar voetnoot(*) door het den zeeman wèl bekende ‘overal! overal! daar beneden! reven! reven!’ werden opgeroepen, voelde ik mijn echte zeemansleven weêr beginnen, en het was met de Drie Maanden op Decima
uit. |
|