| |
| |
| |
Het Koffij-bezoek, en het kerslied.
Door Christina van Gogh.
Eenige volken der Oudheid bewezen der Zon goddelijke eere: zij baden haar aan en bragten haar tallooze offers toe. Ofschoon wij die Heidensche vereering en aanbidding ongerijmd vinden, kunnen wij toch niet ontveinzen, in één opzigt met die blinde Heidenen overeen te stemmen, namelijk in liefde voor dat schitterend en weldoend gestarnte. Ja, wij hebben de Zon niet minder lief dan zij, en zoeken altijd gaarne haar koesterend en bezielend licht. Is zij niet even beminnelijk als magtig, die Koningin in het rijk der Natuur, die over geheel het wereldrond haren scepter zwaait; van wier troon een gloed daalt, voor allen weldadig; die haar aanschijn niet anders verbergt, dan om hare regering daarna met vernieuwde pracht en majesteit te hervatten, en die immer toont eene goede, getrouwe Vorstin te zijn! Sommigen, het is waar, willen haar wel eens beschouwd hebben als het beeld eener grillige coquette, die den eenen dag alle pogingen aanwendt om ieder te behagen, en vol bewondering aan hare voeten te zien, maar zich den volgenden dag preutsch terugtrekt, opdat de indruk dien zij later zal uitoefenen grooter zij, en hare overwinningen nog talrijker worden. Wij voor ons zouden 't liefst haar vergelijken bij eene teederhartige, liefhebbende moeder, die tallooze zorgen aan alle hare kinderen wijdt, zonder onderscheid te maken tusschen de goeden en de afgedwaalden; die wel eens haar vriendelijk gelaat aan het oog onttrekt, doch alléén met een goed oogmerk, omdat zij weet dat hare tegenwoordigheid niet altijd even weldadig en nuttig is: - eene moeder die de algemeene vrolijkheid door haar bijzijn verhoogt, en de treurenden troost, en de lijdenden bemoedigt. Maar wiens pen is in staat haren lof naar waarde te schetsen, al voelt het hart zich geneigd om dien te verkondigen, en haar in dankbetuigingen te verheerlijken! Ja, wij hebben de Zon lief, en onze liefde en bewondering worden vooral opgewekt wanneer wij de uitwerkselen van hare
kracht zien, bij het
| |
| |
einde van den winter, als de bevrozen wateren ontdooijen en de sneeuwbergen door hare warmte worden opgelost, en het vermogen van hare stralen alom bloesems en bloemen doet ontluiken, en hare heilzame heerschappij de ontwikkeling bevordert van planten, kruiden en gewassen, door den hovenier en den landman gezaaid en geplant, in hoop en vertrouwen op haren rijken, onwaardeerbaren zegen.
Zóó voortgaande zou de lezer welligt denken dat wij de pen hebben opgevat alleen om hem onze gevoelens over de Zon te beschrijven; maar dat zij verre. Wat wij opteekenden was slechts eene opwelling van gedachten bij het binnentreden van eene ruime voorkamer, in een vrij groot huis, in eene volkrijke koopstad. Wij noodigen den lezer uit om ons te volgen en zich te overtuigen hoe vrolijk en gezellig die kamer er thans uitziet! Gisteren had zij een somber en treurig aanzien, daar het regenachtig weêr was; maar van daag, nu de morgenzon zoo helder schijnt, is het als of dat zelfde vertrek elken binnentredende tot gezellige vrolijkheid stemt. De aanwezige voorwerpen, die van geene weelde, maar van welvaart en orde getuigen, hebben nieuwe glans en frischheid bekomen; de kleuren van gordijnen en tapijten schijnen levendiger te zijn, en het witte ochtendgewaad en kanten mutsje van de dochter des huizes heeft nóg aantrekkelijker witheid en helderheid verkregen. Anna marneveld, die eerst achttien jaren telde, en al was zij geene volmaakte schoonheid, toch op een bekoorlijk uiterlijk en van gezondheid blozend gelaat mogt roemen, had, even als hare oudere en jongere zusters, eene opvoeding genoten die haren stand eere aandeed, en haar in staat stelde met ongedwongenheid in de groote wereld te verkeeren; en toch had hare moeder 't noodig geoordeeld haar onderrigt te geven in meer dagelijksche bezigheden, en haar niet alleen geleerd eene burger huishouding te besturen, maar ook om aan alle in 't huisgezin voorkomende werkzaamheden deel te nemen. Het verwondere daarom niemand, de rijke koopmansdochter bezig te zien om met een wrijfdoek de meubelen en de ornamenten van schoorsteen en étagère van stof te ontdoen, en alles in orde te brengen. Zij deed het met eene vlugheid die bekoorlijk was om aan te zien; terwijl zij half luide eene romance neuriede. Hare zuster nanette trad een
weinig later het vertrek binnen, en hielp haar de
| |
| |
mahoniehouten tafel, door het tusschenvoegen van eenige losse bladen, vergrooten, en daarna alles gereed maken tot het ontvangen van een talrijk koffij-bezoek, uitgenoodigd ter eere van hare moeder die haren geboortedag vierde.
Eenige uren later waren allen, de huisgenooten en de verwachte gasten, bijeen, en, zoo als het scheen, regt ingenomen met het feest van den dag; er heerschte zulk eene opregte en algemeene tevredenheid in den gezelligen kring, dat zelfs de zwaarmoedigste ter wereld getracht zou hebben, zijn mond tot een glimlach te plooijen, en aan het algemeen genoegen deel te nemen. De jeugd schaterde en schertste, de middelbaren spraken en lachten, en de bejaarden zelfs glimlachten niet alleen, maar versterkten het koor óók wel eens met een luiden uitroep of lach. De een scheen voor den ander niet onder te willen doen, en er heerschte een zoo aanhoudend leven en gejoel in de kamer, dat men onwillekeurig aan een kolossalen bijenzwerm moest denken. Mevrouw marneveld, eene beminlijke vrouw van vijftig jaren, was voortdurend bezig, om met hare gewone gulhartigheid elkeen uit te noodigen tot het gebruik van de geregten en verfrisschingen waarvan de tafel ruim voorzien was, hetgeen haar echter niet altijd even gemakkelijk viel, want gasten en huisgenooten hadden zich onwillekeurig in verschillende groepen verdeeld. Anna marneveld zat in den kring van een zestal vriendinnen bij een venster, waarvan zij de groene horren eenigzins op zijde hadden geschoven, om gemakkelijker op straat te kunnen zien, en alzoo ook nog eenig deel aan de buitenwereld te nemen. Het ging daar regt vrolijk en prettig toe; de dartelheid getuigde er van eenvoud en onschuld, maar was niet geheel vrij van spotlust, die zelfs toenam naar mate de vrolijkheid wies. Niet verre van deze levenslustige groep was een grijsaard gezeten, die zestig winters had beleefd, maar nog altijd jeugdig en sterk was, en wiens gelaat iets zoo aantrekkelijks had, dat het op ieder die hem ontmoette een aangenamen indruk maakte. De Heer van bentrop, een broeder van Mevrouw marneveld, was emeritus predikant, en dien ten gevolge nog voortdurend geheel
in het zwart, met een witten das om. De oude oom had een regt beminnelijk karakter, en beminde de jeugd en de vrolijkheid, maar was zeer afkeerig van ongepaste scherts en spotternij. Meer dan ééns had hij gezegd tot
| |
| |
dezulken die er zich in verlustigden: ‘Vernuft en vrolijkheid veraangenamen het leven; geef er u vrij aan over; want zij zijn beminnelijk en verhoogen het geluk. Maar stekelige scherts en ligtzinnige spotternij zijn scherpe doornen, die niet zelden smartelijke wonden toebrengen. Wacht er u daarom tegen, want haar invloed is groot, en hare uitwerkselen zijn wel eens afkeer en haat. Het bespotte voorwerp wordt soms door een onbedacht woord niet alleen belagchelijk gemaakt, maar ook in zijne waarde verkort, en doodelijk gegriefd.’
De vrolijke groep aan het venster had zich weder overgegeven aan dien scherts- en spotlust welke niemand spaart, en het misnoegen van oom scheen er door opgewekt; hetgeen duidelijk te zien was aan het fronsen van zijn voorhoofd en den ernst zijner oogen, in strijd met den glimlach die nog om zijne lippen speelde. Welke van beiden zou den boventoon behouden? Maar geen van beiden behoefde te wijken, want hoewel de goede grijsaard zich als verdediger van den bespotte opwierp met al den ernst van zijn karakter, wilde hij toch zijne tegenpartij niet door een norsch gelaat afschrikken, maar veeleer door vriendelijkheid winnen. Een Heer en eene Dame die eenige malen voorbij het venster waren gekomen, hadden die spotternij opgewekt, hoewel noch hun uiterlijk, noch hunne kleeding daartoe aanleiding gaf. Zij behoorden alleenlijk tot die soort van menschen, welke men bannelingen in de maatschappij zou kunnen noemen, of bedaagde weeskinderen die geen te huis hebben, en over wie zich weinige ontfermen; eenzamen, die lief en leed alleen moeten dragen, zonder eenig deelgenoot of opregt vriend te hebben: kortom de klasse der oude vrijers en vrijsters.
Het langdurig herders-ambt van den Heer van bentrop had hem velen van dezulken doen ontmoeten, en hem bekend gemaakt met de verborgen oorzaken van hunne eenzame omwandeling op aarde; hij had dikwijls onder hen de edelste karakters aangetroffen, en menig treurige geschiedenis vernomen, waarin zij de hoofdrollen hadden vervuld. Het scheen zelfs als of hij hun eenige vóórliefde toedroeg, en 't was niets ongewoons dat hij hunne verdediging op zich nam. Anna marneveld wist dat, en daar zij gaarne met haren oom twistte, riep zij met gemaakten ernst, luide genoeg om door hem verstaan te worden:
| |
| |
- Nu! wat mij aangaat, ik vind die oude vrijers en oude vrijsters onverdragelijke wezens.
- Maar, anna! - sprak de Heer van bentrop - wat zijt gij heden weêr hard in uw oordeel; gij kunt niet meenen wat gij zegt. Geloof mij, het is geene vrije verkiezing dat zij zoo eenzaam in de wereld rondwandelen. Op eene enkele uitzondering na, hebben zij allen de liefde gekend en gehoopt eenmaal een eigen haard te zullen bezitten, en vrolijke kinderen rondom zich te zien. Val hun dus door uwe afkeuring en verwerping niet zoo hard; bezwaar daardoor hun lot op aarde niet! Is hun verlaten toestand niet treurig genoeg? Heb veeleer medelijden met hen, dat zij zonder vriend of vriendin hun levenspad moeten bewandelen. Beklaag hen, dat zij zich niet konden vereenigen met eene getrouw zorgende wederhelft. Als hun lijden ten deel valt, moeten zij 't geheel alleen torschen, en aan niemand kunnen zij hunnen nood klagen. Wie zal hen troosten in dagen van kommer? Dat weet gij wel, dat er nergens méér vertrouwelijkheid, méér deelneming te vinden is dan in het huwelijk, en dat niemand beter geleerd heeft gebreken en lasten met geduld te dragen dan echtgenooten die met elkander zijn grijs geworden? Wie heeft geduld en deelneming met en voor de eenzamen, als zij oud worden, en alles een doffer en graauwer aanzien krijgt? - Dan begint de weinige belangstelling die zij opwekken te verkoelen. De jeugd trekt zich terug, en de bedaagden nemen hen moeijelijk aan, en meer en meer gevoelen zij zich vreemdelingen en verlaten. Nog meer beklaag ik háár dan hém, wanneer zij geen fortuin heeft en genoodzaakt is eene schuilplaats te zoeken in de woning van dezen of genen bloedverwant. Edelmoedig schijne het aanbod daartoe gedaan; maar het brood der genade smaakt bitter, en wordt met tranen doorweekt. Worden zij niet meestal beschouwd als onnutte meubelstukken die men geene plaats kan ontzeggen, doch waarvan men, ter vergoeding voor den ballast, op allerlei wijzen partij moet trekken? Zijn zij niet
dikwijls gelijk aan huisdieren, waarmede de kinderen spelen, die zij bewaken moeten, bij afwezigheid der ouders? eerste dienstboden die te huis moeten blijven, terwijl de huisgenooten aan de genoegens der wereld ongestoord deelnemen? huishoudsters, immer verslaafd aan de wasch en de theetafel? slavinnen die geen geldelijk loon ont- | |
| |
vangen en voor elk kleedingstuk dank moeten zeggen, als of zij een groot geschenk ontvingen? En bij dat alles zijn zij nog dikwijls prijs gegeven aan scherpe verwijten of bittere aanmerkingen, die haar te meer treffen en te dieper grieven, omdat zij niet vrij handelen kunnen, en met elken dag afhankelijker worden. Ja, geloof mij, ik weet dat uit ondervinding, het lot eener oude vrijster in de woning van een bloedverwant is niet te benijden. Koud en ledig is alles rondom haar; bespot haar dus niet, maar schenk haar veeleer uwe deelneming, uwe liefde!
De aangename toon zijner stem en zijn behagelijke trant van spreken hadden al de aanwezigen doen luisteren, en nagenoeg allen gevoelden in zich-zelve de gegrondheid van zijne teregtwijzing. Ook op anna, hoe zorgeloos anders, hadden zijne woorden een diepen indruk gemaakt; maar niet gewoon om het veld bij den eersten aanval te ontruimen, hernam zij:
- Wat gij van de oude vrijsters hebt gezegd, lieve oom! wil ik gaarne gelooven; maar de oude vrijers zijn toch meestal oude knorrepotten en menschenhaters, die wel eene vrouw hadden kunnen kiezen, maar 't niet hebben willen doen. Herinner u dien eenen maar, die, toen wij buiten gelogeerd waren, altijd onze deur voorbijkwam, en er zoo strak uitzag als of hij van binnen bevrozen was. Hoe hij eigenlijk heet weet ik niet, maar de nichtjes en ik hebben hem den bijnaam van ijskoud gegeven.
- Wie weet welk een goed en warm hart hij heeft, anna! - antwoordde de Heer van bentrop.
- Hij, oom! Die oude griek? Ik houd het er voor dat hij nooit een hart heeft gehad - hernam anna, met zulk een kluchtigen ernst, dat het geheele gezelschap er om lachte; oom bentrop niet uitgezonderd, die echter volgen liet:
- Nu maakt gij het toch ál te erg! Wie heeft nu ooit een mensch aangetroffen die in het geheel geen hart bezit!
- Nu, ja, dat is wat kras; maar als hij dan volstrekt een hart moet hebben, ziet het er zeker uit als eene spaarkas, en dan hangen er zware sloten aan, want zijn geld alléén schijnt hij lief te hebben, daar is hij zoo zuinig op als een boer op zijne winterkleêren.
- Dat geloof ik niet, ondeugende spotster! Ik heb dikwijls gehoord dat hij veel van kinderen houdt.
| |
| |
- Als hij die onnoozele schapen dan maar niet bederft door hen in te prenten dat zij op de aarde zijn om alleen te blijven.
- Daar hebt gij gelijk in; want dan zouden uwe dochters misschien geene echtgenooten krijgen.
Die uitval joeg anna een blos aan.
- Nu, nu - sprak oom - gij behoeft niet te blozen. Wie de oude vrijsters veroordeelt, dient zelve toch wel aan een minnaar te denken.
- Daar denk ik volstrekt nog niet aan, oom! - antwoordde anna; maar te gelijk wierp zij een schalkschen blik naar den schoorsteen, waar een twee-en-twintig-jarig jongeling was gezeten, voor wien haar hart sneller klopte, dan 't welligt ooit voor iemand anders kloppen zou; hij had haar meer dan ééns van ‘liefde’ gesproken, maar zij had hem steeds met scherts beantwoord.
Adolf heeker wierp haar een zacht bestraffenden, half smeekenden blik toe; doch zij deed als of zij het niet bemerkte, en wendde blozend haar bevallig hoofd om.
De Heer van bentrop hervatte:
- Alle gekheid daargelaten, anna! En gij allen die hier tegenwoordig zijt, als gij de geschiedenis van den Heer ijskoud (wiens waren naam ik niet noemen zal) wilt hooren, zal ik u die in weinige woorden mededeelen; ik ken die geheel en naar waarheid.
- Gaarne, heel gaarne! - riepen anna en de overige meisjes uit - wij zullen met aandacht naar u luisteren.
- Welnu, luistert dan! - IJskoud was het eenig kind van een winkelier in galanteriën; zijne ouders waren niet rijk, maar, zoo als men wel eens zegt, zaten er warmpjes in; het huis dat zij bewoonden was hun eigendom, en gelijk al het overige onbezwaard. Hij groeide dus in zekere weelde op, en aan zijne opvoeding werden moeite noch kosten gespaard; hetgeen welligt aanleiding heeft gegeven dat hij geene neiging gevoelde om opgeleid te worden voor de zaak zijner ouders, die reeds voor de vierde maal van vader op zoon was overgegaan. Dat deed zijnen ouders in den beginne wel eenig leed, maar zij konden toch niet besluiten hun zoon tegen zijn verklaarden zin winkelier te doen worden, en misschien ongelukkig te maken. Daar de oude heer als een zeer braaf en geacht man bekend stond, viel het hem gemakkelijk, ijskoud
| |
| |
op een kantoor geplaatst te krijgen; kortom, hij werd surnumerair en had het voorregt op zijn vier-en-twintigste jaar ontvanger te worden. Die aanstelling, daar hij zoo vurig naar verlangd had, bragt in zijne woning meer leed dan genoegen te weeg: want zijne standplaats was een ver afgelegen dorp; het afscheid kostte dus veel aan zijne ouders, vooral aan zijne moeder, die er zich zeer over bekommerde dat hij daar zoo afgezonderd leven moest. Doch ijskoud zocht haar te troosten met de hoop van na eenige jaren promotie te zullen maken, waardoor hij in staat zou zijn eene vrouw te kiezen, en aan eigen haard gelukkig te worden. Deze schildering verdreef hare droefgeestigheid wel voor eene poos, maar kon haar niet bevredigen; hare gezondheid was wankelend, en zij vreesde met regt dat zij dien tijd niet beleven zou. Dit somber voorgevoel werd nog spoediger vervuld dan iemand vermoedde; want een jaar na zijn vertrek werd ijskoud reeds aan haar sterfbed geroepen, en eenige dagen later werd haar stoffelijk overschot in de laatste rustplaats nedergelegd. Dit verlies trof hem boven mate, daar hij zijne vrome moeder regt kinderlijk lief had gehad; hij beweende haar met heete tranen, en nu berouwde 't hem dat hij, tegen den wensch zijner ouders, een stand had gekozen, die hem van de ouderlijke woning verwijderd hield, en niet vergunde zijn diep geschokten vader te troosten. Hij wendde al zijnen invloed aan om dien te bewegen de zaken aan kant te doen, en hem naar het lieve dorp, dat hij bewoonde, te volgen, maar het was te vergeefs; zijn vader meende in de woelige stad, en de drukke bezigheden van zijne affaire meer afleiding te zullen vinden, dan in ongewone afzondering en werkeloosheid. IJskoud zag de gegrondheid dier redenen in, en moest zich aan den vaderlijken zin onderwerpen.
De pligt gebood hem weldra naar zijne standplaats terug te keeren, hoewel zijn hart hem aan 't vaderlijk huis boeide, en het afscheid was dien ten gevolge smartelijk.
Vier jaren gingen voorbij zonder dat er veel bijzonders in zijn levensloop voorviel. Hij was in dien tijd ééns verplaatst geworden, zonder verhooging van zijn klein inkomen; maar nu werd hij overgeplaatst naar eene meer aanzienlijke ontvangst, waaraan een inkomen van zestien-honderd gulden verbonden was. Zijne verrassing en vreugde kenden geene palen.
| |
| |
Nu zou hij het toppunt van alle zijne wenschen bereiken. Sedert lang koesterde hij opregte en vurige genegenheid voor een even bevallig als deugdzaam meisje, van wier wederliefde hij meende overtuigd te zijn, hoewel hij het nog niet gewaagd had, tot eene verklaring te komen. Welk een hemel van geluk spiegelde hij zich voor; welk eene blijde toekomst lachte hem tegen; hij vouwde de handen zamen, en sloeg zijnen blik dankend naar boven; maar een traan bevochtigde zijn oog, want hij dacht aan zijne ontslapen moeder. Ach! leefde zij nu nog, hoe gelukkig zou zij nu zijn! Met welk eene blijdschap zou zij hem haren zegen schenken!
De jongeling bragt eenen avond door vol van gelukkige droomen en blijde verwachtingen; hij vormde allerlei plannen, die hij even spoedig weder verwierp: nu nam hij zich voor heen te snellen om bertha hart en hand aan te bieden, dán weêr vatte hij de pen op om zijnen vader kennis te geven van zijn geluk en diens toestemming te vragen; maar hij kon niet schrijven, de pen beefde in zijne hand en zijne gedachten waren te verward om iets geregelds op het papier te brengen.
- Neen! - riep hij uit, de pen wegwerpende - schrijven is te koud. Ik wil mijn goeden ouden vader zelf mondeling de gelukkige tijding mededeelen; ik zal hem mijn voornemen bekend maken, en zelf bidden om zijne toestemming en vaderlijken zegen.
IJskoud reisde ditmaal met ongewone snelheid en toch viel hem de tijd lang, en toen hij het vaderlijke huis van verre zag, riep hij juichend: - Eindelijk! - en vloog er henen. In den winkel tredende riep hij den bediende toe, die hem oogenblikkelijk herkende:
- Is vader te huis?
- De bediende was bedremmeld, en antwoordde:
- Ja, Mijnheer! uw vader is te huis, maar...
- Maar - viel ijskoud hem haastig in de rede - gij doet mij schrikken, jacob! is hij ziek!? - en te gelijker tijd maakte hij eene beweging om naar binnen te gaan; doch jacob hield hem tegen.
- Uw vader is boven op zijne slaapkamer, en heeft mij gezegd niet gestoord te willen worden door wien het ook zijn mogt.
| |
| |
- Maar ik ben zijn zoon, jacob! - sprak ijskoud verwonderd en ontroerd - mij zult gij toch niet beletten naar boven te gaan! - en zonder antwoord af te wachten snelde hij den trap op; doch in de nabijheid van de kamer gekomen matigde hij zijne drift, en naderde behoedzaam de deur. ‘Misschien slaapt hij wel!’ - sprak hij in zich-zelven - ‘ik moet hem in zijne rust niet storen!’ - Zacht draaide hij de kruk van de deur om en trad de kamer binnen, doch schreed niet verder voort, maar bleef als gekluisterd aan den ingang staan. God! welk een schouwspel! Bij het venster in een leuningstoel zat zijn vader, dien hij te naauwernood kon herkennen, als een levend geraamte, met bleeke wangen, diep in het hoofd gezonken oogen, en sneeuwwitte haren. De grijsaard scheen eveneens te verstijven van schrik, toen hij in den binnentredende zijnen zoon herkende; hij liet een akeligen gil hooren, en strekte zijne hand uit naar de tafel waarop vele papieren en geopende brieven lagen; het was als of hij ze wilde bedekken om ze voor het oog van zijn zoon te verbergen; maar zijn pogen was vruchteloos, hij had geene kracht om zich op te rigten; de uitgestoken hand viel magteloos langs hem neder, het hoofd zonk hem op de borst, het scheen als of hij den geest gaf, hij geleek een doode. - IJskoud ontwaakte uit zijne verbijstering, en riep op een hartverscheurenden toon, terwijl hij naar zijnen vader toesnelde: - O, God! hij sterft! - Hij knielde bij hem neêr, betastte zijn gelaat en handen, en riep hem met onuitsprekelijke angst bij zijnen naam. Vertwijfelend sloeg hij zich voor 't hoofd om tot zichzelven te komen, rukte met geweld aan de bel, nam het verstijfde ligchaam van den stoel op, en droeg het op 't bed. - ‘Roep een geneesheer, den eersten dien gij ontmoet! Mijn vader heeft een toeval gekregen!’ - schreeuwde hij tot de meid die ontsteld boven kwam. -
‘Jacob! breng azijn, water, al wat gij vindt!’ - riep hij den knecht toe, die mede verschrikt was binnengekomen. Deze keerde spoedig met azijn terug, en hielp ijskoud in zijne pogingen om den grijsaard uit de bezwijming bij te brengen, doch het baatte niet veel: het leven scheen uitgebluscht. Eindelijk kwam een geneesheer, en deze bewerkstelligde dadelijk eene aderlating, die na veel moeite het bloed deed vloeijen. IJskoud barstte in tranen los. ‘Zal hij leven?’ - vroeg hij op een toon die den
| |
| |
Doctor deed huiveren; deze trok zijne schouders op, en antwoordde: ‘Wij willen hopen. God is magtig. Het is eene beroerte. Als wij 't geluk hebben hem tot bewustzijn te brengen, moet gij zorg dragen dat alle mijne bevelen stipt ten uitvoer worden gebragt; daar hangt veel van af!
- O, vrees daar niet voor, Doctor! - antwoordde ijskoud met geestdrift - ik-zelf zal bij hem waken, zoo lang het mij mogelijk is.
De zieke loosde een zwaren zucht en opende even de oogen, die hij echter spoedig weder sloot; zijn hart klopte weder; de akelige bleekheid der wangen verdween allengs, en de pols begon geregelder te slaan. Terwijl de geneesheer deze teekenen van terugkeerend bewustzijn en leven gadesloeg, knikte hij ijskoud weltevreden toe, en fluisterde:
- Houd maar moed; ik heb hoop dat het wel schikken zal; het laat zich beter aanzien; hij gaat slapen; wek hem niet; zelfs niet om hem medicijnen te geven; ik begin te gelooven dat het maar een hevig toeval is. Heeft uw vader een zwaren schrik gehad? of heeft hij zich buitengewoon ingespannen?
- Ik kan er u niets van zeggen - antwoordde ijskoud even zacht - ik ben hier eerst aangekomen op het oogenblik dat mijn vader het toeval kreeg. Ik had hem in lang niet gezien en ben hevig ontroerd door de verandering die ik aan hem zag. Hoe is hij vermagerd! Hij moet zwaar ziek zijn geweest. In zijne brieven klaagde hij nimmer over ongesteldheid; maar er heerschte eene zwaarmoedigheid in die mijne aandacht trok, doch ik schreef haar toe aan de eenzaamheid waarin hij leefde. Het ontzettend verval zijns ligchaams in zoo korten tijd, en het zoo spoedig grijzen van zijne haren verbaast mij. Ik begrijp niet waaraan 't is toe te schrijven, dan aan ziekte, die hij onbedacht voor mij verzwegen heeft.
De Doctor zag ijskoud met eenen blik aan, waarin duidelijk te lezen stond dat hij zich verwonderde over de onkunde des sprekers, en de eenvoudigheid waarmede hij over de zaak sprak. Hij hernam met medelijden:
- Weet gij dan niets van 't geen er gebeurd is, en waaraan men dat snel verval van uwen vader toeschrijft?
- Wat bedoelt gij daarmede, Doctor? - vroeg ijskoud verbleekende - ik weet niet dat er iets bijzonders gebeurd is.
| |
| |
De geneesheer verwijderde hem zacht van het ziekbed, en zeide:
- Arme jongen! dan zal ik de taak op mij moeten nemen om, zoo veel ik vermag, den sluijer op te ligten van een treurig geheim dat nog voor u verborgen schijnt; - als gij ten minste den moed hebt om het te vernemen.
IJskoud sprak geen woord, maar knikte toestemmend, terwijl hij zich aan de tafel vastgreep om staande te kunnen blijven. De Doctor vervolgde:
- Men zegt dat uw vader zich aan het beursspel heeft overgegeven, en in de laatste maanden véél, zéér veel in den windhandel verloren heeft.
IJskoud zonk, dit hoorende, vol ontroering in den leuningstoel neder, sloeg de handen voor het gelaat, en zat eene wijle als versteend. Toen wenkte hij, en sprak haastig: - Ga voort, ga voort!
De Doctor vatte hem bij de hand, drukte die met warme deelneming, en hernam: - Als gij dan alles wilt weten, luister. Men zegt algemeen dat een bankroet onvermijdelijk is. Het huis is reeds zwaar verhypothekeerd, en de schulden zijn talloos.
IJskoud sloeg de handen wanhopend ineen, en zuchtte: - O, mijn God! welk eene schande! Welk eene ellende! O, dat rampzalige beursspel! Wat moet ik doen! O, mijn God! wat moet ik doen?
De Doctor eerbiedigde de smart van ijskoud; hij liet hem uitweenen, staarde hem eene poos zwijgend aan, en sprak toen:
- Houd moed, mijn jonge vriend! Misschien zijt gij dit treurige nieuws nog tijdig genoeg te weten gekomen om uwen vader van een geheelen ondergang te redden. Als hij beter zal zijn raad ik u aan, met hem te overleggen. Zie dat gij hem beweegt om huis en winkel te verkoopen, de schulden te betalen, en met u te gaan naar uwe ver van hier gelegen standplaats.
- Uw raad is goed, Doctor! ik dank er u voor - gaf ijskoud ten antwoord, terwijl zijn bleek gelaat met een ligt waas van kalmte en hoop werd overtogen - ik zal het mogelijke doen, om die raadgeving te kunnen volgen. Gij hebt gelijk; het is misschien nog niet geheel te laat!
| |
| |
- En als gij een vriend, een raadsman noodig hebt, wend u dan tot mij als tot een tweeden vader. Maar thans zijt gij te geschokt en afgemat om verder over de zaak te spreken; gij hebt rust noodig naar ziel en ligchaam; tracht die te genieten terwijl uw vader slaapt: het zal u goed doen, daar ben ik zeker van. Vaarwel tot van avond, dan beloof ik u terug te komen.
IJskoud geleidde zwijgend den geneesheer de kamer uit, en beantwoordde zijne minzame toespraak met een zacht hoofdknikken en eenige dankbare woorden. Hij keerde daarop naar het ziekbed terug, liet zijne blikken lang op den slapende rusten, verwijderde zich na die stille beschouwing met langzame schreden, plaatste zich op den leuningstoel, en verzonk in een diep en somber gepeins.
De vreugde en blijdschap der laatste dagen, zijne gelukkige verwachtingen in de toekomst, en het verpletterend leed van heden, lagen als een chaos voor zijn afgematten geest; het was hem niet mogelijk geregeld te denken: het beeld van bertha zweefde met al hare bekoorlijkheid voor zijne verbeelding, als om hem troost en moed te brengen, maar te gelijker tijd was het hem als of eene wreede stem hem influisterde dat hij haar nooit zou bezitten. Nu beving hem eene huivering, en zijn gelaat werd bleek als dat van een doode, dan weder voelde hij zijne wangen als van koortshitte gloeijen; zijn lijden was zwaar en vreeselijk. Eensklaps viel zijn verwarde blik op de tafel, en eene nieuwe siddering greep hem aan. Bij zijn binnentreden had hij gezien hoe zijn vader met zigtbare angst de hand had uitgestrekt naar de papieren die er in wanorde op verspreid lagen. - ‘Deze geschriften zullen mij de vreeselijke waarheden bevestigen, die de Doctor mij heeft medegedeeld’ - sprak hij in zich-zelven, en te gelijker tijd stond hij van zijnen stoel op, om zich te overtuigen: zijn vermoeden was niet ongegrond. De papieren en brieven die hij vond waren bewijzen van hypotheek en zware schulden, en maanbrieven vol verwijtingen en bedreigingen. Eindelijk nog een brief aan zijn eigen adres; het lezen van dit geschrift bragt hem den laatsten en hevigsten slag toe. In dien brief maakte zijn vader hem bekend met den verwarden toestand der zaken. Hij deed hem de ontzettende bekentenis van de ware oorzaken van zijnen ondergang, en eindigde met te zeggen: dat hij, moed
| |
| |
noch kracht bezittende om zijne schande te overleven, besloten had een einde te maken aan dit zijn rampzalig bestaan; terwijl hij in de roerendste bewoordingen afscheid nam, en smeekte om vergiffenis voor het leed en de schande die hij over zijnen zoon had uitgestort.
Terwijl ijskoud dien noodlottigen brief in zijne nog bevende hand hield, dankte hij God in stilte dat zijne onverwachte komst den voorgenomen zelfmoord verhinderd had, en hij zwoer in zich-zelven eenen duren eed, alles te zullen beproeven, ten einde de schande en ontëering van het grijze hoofd zijns vaders af te wenden. Alles wilde hij daarvoor geven, zelfs zijn toekomstig geluk, zijne innige liefde voor bertha! Hoe zwaar dit offer mogt zijn, hij zou het brengen, om de laatste jaren van zijnen ongelukkigen vader in rust te doen eindigen, en hem de doods-peluw zacht te schudden! Helaas! hij begreep in die oogenblikken maar half wat het hem kosten zou dit offer te brengen, en met hoe veel zielelijden en tranen hij dat zou moeten bezegelen. En toch, hij is geen meineedige geworden; hij heeft dat offer op het altaar van vaderliefde en Christenpligt gebragt, met al de grootmoedigheid van zijne verheven ziel, met al de kieschheid van zijn edel karakter. Geene klagt uitte hij ooit in het bijzijn van dien dwalenden, ongelukkigen vader; geen verwijt bezoedelde ooit zijne lippen, en om de verpligtingen van dien vader aan hem kleiner te maken, verborg hij hem immer zijne liefde voor bertha en zijne droomen over een toekomstig huwelijksgeluk. Somwijlen trachtte hij zelfs met het huwelijksleven den spot te drijven, en te beweren dat hij aan de vrijheid boven alles de voorkeur gaf. Zijn vader en vele anderen geloofden hem; doch een opmerkzaam waarnemer en menschenkenner zou juist in die oogenblikken zich hebben kunnen overtuigen, dat hij dien vrijen staat bejammerde en het huwelijksgeluk als een verloren paradijs betreurde; want de uitdrukking van zijn anders kalm gelaat verkreeg dan eene zoo zonderlinge mengeling van vrolijkheid en smart, en de glimlach om zijne lippen was zóó gedwongen, dat hij eer pijnlijk aandeed dan vrolijk maakte. - Reeds den volgenden dag was de toestand van den zieke
zóó gunstig veranderd, dat de geneesheer aan ijskoud de vrijheid gaf om met hem over de dringendste aangelegenheden te spreken; de gevonden brief aan zijn adres
| |
| |
maakte 't hem gemakkelijk er over te beginnen, en na eenige voor beiden pijnlijke uren te hebben doorgebragt, kreeg hij van zijnen vader volkomen volmagt om naar goedvinden te handelen. Hij schreef aan al de schuldeischers en verzocht hun een uitstel van vier weken; dien tijd had hij noodig om naar zijne woonplaats terug te keeren, en dáár het kantoor aan zijnen opvolger over te geven; vervolgens om op zijne nieuwe standplaats het kantoor over te nemen van den surnumerair die 't tijdelijk had waargenomen; en, eindelijk, om toestemming van zijne supérieuren te verkrijgen om het kantoor nog eene maand lang door een ander te doen waarnemen. De goede Doctor zat in dien tusschentijd niet stil. Deze zocht en vond iemand die het huis en den winkel met den geheelen voorraad wilde koopen. IJskoud maakte dankbaar van de gelegenheid gebruik, en was zoo gelukkig eene gewenschte overeenkomst te treffen. Daarna bezocht hij al de crediteuren, zoo wel buiten als binnen de stad, en wist allen tot de overtuiging te brengen, dat zij, geene schikking willende treffen, zich met 50 à 60 ten honderd zouden moeten vergenoegen, terwijl hij, in geval van schikking, aanbood, om het gedeelte der schuld dat uit de opbrengst van 't huis en den winkel niet dadelijk kon gekweten worden, op zich te nemen, en zich notariëel te verbinden om het te kort komende in termijnen af te doen; waardoor zij, hoe vele jaren er ook mede verloopen mogten, eenmaal toch, wanneer hij in 't leven wierd gespaard, de volle kwijting van hunne pretensiën zouden erlangen. Toen in die schikking bewilligd en de verschillende acten geteekend waren, was ijskoud zoo gelukkig van tot zijnen vader te kunnen zeggen: ‘Vader! uwe eer is behouden; uw naam zal niet geschandvlekt worden; gij kunt uwe dagen in rust en vrede bij mij ten einde brengen!’ - en hij mogt daarbij in zich-zelven de heerlijkste voldoening
smaken, toen hij de vreugde en het geluk van den grijsaard zag. Zijne dankbaarheid en liefde schonken hem vergoeding en troost, maar in zich-zelven moest hij uitroepen: ‘Voorbij! Alles is voorbij! Eenzaam moet ik mijn pad blijven bewandelen! Een eigen gezin zal ik nimmer bezitten! Dartelende kinderen zal ik niet om mij henen zien, of 't zou al heel spade moeten zijn!’ - Inderdaad, de schuld zijns vaders was zoo groot, dat hij er gedurende twee-en-twintig jaren de helft van zijn jaarlijksch
| |
| |
inkomen voor af moest staan. Zijn vader deelde zijne eenvoudige levenswijze maar korten tijd: achttien maanden na de aankomst bij zijnen zoon, stierf hij. God heeft ijskoud in het leven gespaard, zoodat hij zijne offerande geheel heeft kunnen volbrengen. Sinds twee jaren is hij weder in het vol genot van zijn inkomen; doch hij heeft zijne eenvoudige levenswijze niet veranderd, en toch zullen de neven en nichten na zijn dood geene schatten van hem erven, want hij is geen spaarder, maar een geheim weldoener geworden. Koude harten, en die hem niet kennen, mogen hem veroordeelen en bespotten, maar armen en ongelukkigen zullen zijn naam zegenen en groot maken bij den Kenner der harten.
De Heer van bentrop zweeg; zijn verhaal was geëindigd; hij sloeg zijne blikken onderzoekend rond, en bemerkte met innige voldoening dat zijn verhaal een diepen indruk op de aanwezigen had gemaakt: allen bragten hem dank toe voor zijne aandoenlijke inlichtingen, en betoonden nu sympathie voor ijskoud. Alléén anna zweeg; niet uit onverschilligheid, maar zij was te zeer getroffen om dadelijk te kunnen spreken; daarom nam oom van bentrop nog eens het woord, en zeide tot haar:
- En gij, anna! wat zegt gij van dézen ouden vrijer? Vindt gij hem nog een onverdragelijk wezen zonder hart?
- Integendeel - antwoordde nu anna, met een traan van gevoel in de oogen - ik heb hem lief gekregen en acht hem hoog; ik dank u zeer voor uwe mededeeling, oomlief! gij hebt mij half van mijn vooroordeel genezen.
- Dat verheugt mij - hernam oom van bentrop, haar de hand reikende - en in de hoop van uwe volkomen genezing te bewerkstelligen, zal ik u morgen een manuscript toezenden, waarin gij kennis kunt maken met twee zoogenaamde oude vrijsters, die ik persoonlijk heb ontmoet. Ik schreef dat met oogmerk om 't in een van onze maandwerken te plaatsen; maar ik ben daarvan teruggekomen; wijl ik mij te hoog van jaren acht om de letterkundige loopbaan nog te gaan bewandelen. De titel is: Het Kerslied. Lees 't, en zeg er mij dan uw oordeel eens over!
- O, dat wil ik heel gaarne doen, lieve oom! - sprak anna vrolijk - ik ben er zelfs zeer nieuwsgierig naar; doch gij moest ons liever bij u aan huis noodigen, en zelf ons
| |
| |
uw manuscript voorlezen; daar zal 't altijd door winnen, en dan verpligt ge niet mij alleen. Is 't niet zoo? Spreekt! neefjes, nichtjes, vrienden, vriendinnen, zusjes, broêrtjes, enz. enz.! zoudt ge niet allen gaarne weder eens bij oom van bentrop willen zijn?
- Heel gaarne! Heel gaarne! - klonk het van alle kanten; zoodat oom van bentrop de handen voor zijne ooren bragt, als of hij te kennen wilde geven dat hooren en zien hem verging; maar hij zeide glimlagchend:
- Nu, ik mag het gaarne lijden: als de vrienden zich met mijn gebrekkig voorlezen willen vergenoegen, zal 't mij verheugen hen bij mij aan huis te ontvangen; doch dan noodig ik u ook maar zonder uitstel tegen morgen avond. Allen die lust gevoelen om met mijn ‘Kerslied’ kennis te maken, zullen mij welkom zijn. Doch - vervolgde hij, het woord weêr tot anna rigtende - voor heden hebben wij hier genoeg over gesproken; gij moest uwe piano nu eens openslaan, en ons op een proefje van uw lieven zang en keurig spel onthalen; dan zullen de andere jonge dames uw voorbeeld zeker volgen.
- Met alle genoegen, oomlief! - sprak anna, terwijl zij vrolijk van hare zitplaats oprees, en voor de piano plaats nam. Vlug vlogen hare fijne vingers over de toetsen, en weldra werd aller aandacht geboeid door haar krachtig spel en lieflijken zang. Zoo vloog de tijd ongemerkt voorbij, en de pendule kondigde, eer men 't verwachtte, het uur van scheiden aan. Toen het gezelschap uiteenging, zeide oom van bentrop op hartelijken toon:
- Nu, goede vrienden! zoo als afgesproken is: morgen avond zal ik het genoegen hebben u bij mij aan huis te verwachten, tot het hooren lezen van mijn manuscript.
- Ja, komt maar wat heel vroeg - liet Mevrouw van bentrop er met eene gulheid op volgen, die van hare gastvrijheid getuigde - komt maar heel vroeg; dan zal ik u met een lekker kopje thee en versch gebak opwachten!
| |
| |
| |
Het kerslied.
Reeds vroegtijdig waren den volgenden avond de vrienden ten huize van oom van bentrop bijeen. Niemand liet zich wachten, en ieder was belangstellend nieuwsgierig naar de mededeeling van den algemeen geachten en beminden grijsaard. Hij zette zich in een gemakkelijken Voltaire in het midden van den halven cirkel der gasten, en terwijl zijne wederhelft hen, volgens belofte, op geurige thee en smakelijk gebak onthaalde, sloeg hij het voor hem liggende manuscript open, en ving met lezen aan, nadat hij schertsend de toegevendheid van het publiek had ingeroepen, voor het gebrekkige van den stijl zoo wel van de voordragt als van het geschrift:
het kerslied.
De altijd strenge Decembermaand telde zeer koude dagen, het vroor dat het kraakte; de straten van het mooije stadje A., in Duitschland, waren voethoog met sneeuw overdekt, en toch, in weerwil van dat barre jaargetijde en de strenge regering der Natuur, vierden de bewoners een feest, dat wel niet gekenmerkt werd door luide vreugdekreten en vuurwerken, of illuminatiën, maar evenwel alle harten vervulde en in elke woning vreugde bragt: bij rijken en armen, bij grooten en geringen. Het was Kersmis! Het groote Christenfeest was aangebroken. Slechts weinige huisvaders werden er gevonden die niet een Kersboom in hunne woning hadden. Alle huismoeders bereidden een overvloed van kerskoeken en feestdrank, opdat ieder naar 's harten lust deel kon nemen aan de vreugde waartoe deze feestdagen allen opwekten.
In elke woning, zeiden wij, werd feest gevierd; doch dat was eene schroomelijke vergissing. Als wij in staat waren geweest om met onze blikken door de gevels van alle huizen te zien, en in al de binnenkamers rond te kijken, zouden wij toen, gelijk altijd, ontdekt hebben, dat op zulk een feest menig huisvader te arm is om zijne huisgenooten te onthalen; menig lijder door ziekten en smarten te zeer is uitgeput om aan vreugde deel te nemen; menig rouwdrager te vol is van smart om niet aan treurige verliezen te denken en een bekommerden blik in de toekomst slaan. Al gelooft de Christen en al vertrouwt hij op den Heer: als geheel het verleden hem distelen
| |
| |
baarde en het heden hem op doornen doet gaan, is het dan te verwonderen dat hij voor de toekomst vreest, wijl hij, bij gevolgtrekking, voorziet wat ook deze hem brengen zal!
Nagenoeg alle bewoners van het stadje A. waren eerst tempelwaarts getogen, om daar, onder het gehoor van een eerwaardigen geestelijke, door eene Godsdienst-oefening het feest te heiligen, en God te danken voor de zegeningen waarvan deze dagen inzonderheid getuigen, en zich op nieuw aan den Verlosser toe te wijden. De prediking had hen bijzonder opgewekt, en na het ontvangen van den zegen, keerden zij in breede stroomen huiswaarts.
Onder de menigte als verloren, trad een achtbaar paar voort, dat wij zullen volgen. Het was een oud man met zilverwitte haren, onder den last des levens gebogen, en eene vrouw van veertig jaren, op wier arm hij leunde: dat was zijne dochter, zijne goede klara, de eenige die hij overhield in dit leven, de laatste troost zijns ouderdoms. Beiden bewaarden het stilzwijgen en verwijderden zich, hoewel langzaam, allengs van de gemeente. Op eens bleef de oude stilstaan; zijne dochter voelde aan het beven van zijn arm dat hij ontroerde en wankelde.
- Hoort gij, klara! - sprak hij, wijzende met de hand naar het venster van een eenvoudig, eenigzins afgelegen huisje. - Hoort gij het? Al weder dat kindergezang: ons Kerslied!
- Ja, ik hoor het - antwoordde klara, even ontroerd en bewogen - laat ons luisteren of het dezelfde woorden zijn!
Middelerwijl waren beiden het huisje meer genaderd en bleven zij voor de deur op nieuw stilstaan.
- Ja, mijn kind! het zijn dezelfde woorden en het is dezelfde wijs - hernam de grijsaard met eene bewogen stem - het klinkt mij weêr in de ooren even als toen onze gustaaf het zong. Dat waren blijde dagen; toen leefde mijne hanna nog, en wij waren allen gelukkig! Maar thans!
Méér kon hij niet zeggen; hij bedekte het gelaat snikkend met beide zijne handen. Klara weende ook, maar toonde meer kracht, en zeide:
- Houd goeden moed, en troost u, vader! Kom, laat ons naar huis gaan; gij hebt rust noodig; het is bar en koud, en de Godsdienst-oefening heeft u vermoeid en ontroerd.
- Ja, laat ons naar huis gaan, al is het er ledig en stil - zuchtte de oude vriehoff. - Wij zullen aan den verlaten
| |
| |
haard toch het Kersfeest vieren, al is 't dan ook met tranen en klagten.
- Maar, lieve vader! al hebben wij veel leeds door moeten staan, daarom zullen we immers toch niet morren, maar liever in onze smart nog danken. Hoe veel is ons overgebleven! Have en goed hebben wij nog. En gij behieldt nog een kind. En ben ook ik niet te benijden om het bezit van u, mijn goeden, trouwen vader?
- Ach, mijn kind! gij hebt gelijk, ons rest nog veel; maar het hooren van dat Kerslied wekte zoete herinneringen in mij op; doch vervulde mijn hart ook tevens met bitterheid. Waar zwerft gustaaf nu, en leeft hij nog? Zal uwe moeder hem in den hemel wederzien? Al die vragen bestormen mijne gedachten.
Een half uur later was de grijsaard in zijne woning gezeten, in een gemakkelijken leuningstoel, door klara voor hem bij den helder brandenden haard geplaatst. De toenemende warmte van het vertrek deed hem weder bekomen van de koude die hem bevangen had; het gebruik van een kop warme melk, hem door zijne dochter toegediend, verkwikte hem; maar noch de teedere zorgen, noch alle vriendelijke toespraak van zijne klara schenen hem te kunnen troosten en uit de somberheid opwekken waarin de herinneringen hem gedompeld hadden; hoewel hij geene morrende klagten meer uitte, maar door stillen weemoed het gevoel van zijn hart te kennen gaf.
- Herinnert ge u nog wel de dagen van voorheen, klara! - zeide hij - als wij allen rondom deze zelfde tafel waren gezeten: daar, tegenover mij, uwe vrome, brave moeder; naast haar uwe oudste zuster, die óók reeds hare twee kinderen in het graf volgde; gij hier aan mijne regterzijde; en daar, aan mijne linkerhand, uw jongste broeder gustaaf: de eenige zoon dien God mij in het leven liet. Vooraf gingen wij gezamenlijk naar de kerk; te huis gekomen vervolgden wij de feestviering vrolijk, maar ernstig. De Kersboom door mij geplant werd verlicht; gij allen juichtet van blijdschap en staakt gretig de handen naar de geschenken uit, die ik er aan gehangen had, en later zouden worden verdeeld. Moeder had in dien tijd melk gekookt en koeken gebakken, die zij ons vriendelijk en gul zelve kwam toedienen, waardoor het genot van den avond nog verhoogd werd. En als gij genoeg hadt rondgesprongen,
| |
| |
plaatsten wij ons rondom den haard; ik vertelde u veel van het Kersfeest, van de geboorte des Heilands, en van de herders uit Efrata's velden, en bij afwisseling vingt gij aan het Kerslied te zingen, dat ik voor u gemaakt, en moeder u geleerd had. Nog klinken mij uwe zachte kinderstemmen in de ooren; nog ruischt mij de zoete melodij van het eenvoudig lied te gemoet. Ja, dat waren zalige uren van aardsch genot; onvergetelijke dagen van geluk en genoegen. Maar nu is alles voorbij; mijne oudste dochter en hare kinderen ontvielen mij door den dood; mijne hanna volgde hen, vóór haren tijd, vergrijsd door het verdriet over den nu eenigen zoon. O! God vergeve hem de tallooze tranen die hij haar, mij, ja, u allen weenen deed; zoo als uwe moeder hem die op haar sterfbed heeft vergeven! - Weet gij nog wel wat zij in hare ijlende koortsen bij herhaling riep? ‘Keer terug! keer terug! mijn gustaaf! anders zal ik u in den hemel niet wederzien!’ - Daarna schreide zij dan als een kind, en wij allen schreiden met haar. Wat hield zij veel van gustaaf! hij vooral was haar oogappel! Hoe welgevallig liet zij vaak hare blikken rusten op zijn zacht en blozend gelaat! Met welk een moeder-trots roemde zij ons zijne aangeboren geestigheid en talentvollen aanleg! Wat verwachtte zij al van hem in de toekomst? Helaas! zij werd bitter in hare verwachting bedrogen! Doch zij heeft hare teleurstelling niet lang kunnen overleven; zij had daartoe een te teeder gestel en een te gevoelig moederhart; hare geschokte ziel kon geene ruste vinden dan in het graf; ware vertroosting vond zij hier niet, maar wachtte dien in den hemel; hoewel het scheiden van ons haar moeijelijk viel, ging zij toch met blijdschap heen; reeds met de doodskleur op de wangen, fluisterde zij nog mij vragend toe: ‘Zal ik hem in den...hemel...wedervinden?’ - Eer ik kon antwoorden ontsliep zij; ik had haar dien laatsten
troost toch niet kunnen schenken.
De grijsaard zweeg, en liet het hoofd afgemat op zijne borst zinken; tranen vloeiden langs zijne vermagerde wangen, en drupten van zijn witten baard. Er heerschte eenigen tijd een somber zwijgen in het vertrek, dat alleen werd afgebroken door het gesnik van klara. Haar vader hief het hoofd weêr op, en vatte haar bij de hand. - Ween niet zoo, mijn kind! - sprak hij - gij breekt mij het hart. Thans is het mijne
| |
| |
beurt om u te troosten, te meer nog wijl ik gevoel dat gij weldra geheel alléén op de wereld zult staan.
Hoewel klara sedert eenige dagen door een somber voorgevoel werd gekweld, verraste haar toch dit zeggen van haren vader zoodanig, dat zij er zigtbaar door ontstelde en hem angstig aanstaarde; hij scheen het echter niet te bemerken, en ging voort:
- Ja, mijn kind! mijne dagen zijn geteld; ik gevoel het, mijne ure nadert allengs; mijn taak op de aarde spoedt ten einde; de rust van het Hemelsche Vaderland wacht mij! - Hier zweeg hij weêr, en klara snikte luider. Na eene poos vervolgde hij, met steeds dalende stem, als tot zich-zelven:
- Ik heb jaren lang gehoopt den armen gustaaf op aarde weder te zullen ontmoeten, doch te vergeefs. Zal ik hem thans in den hemel bij mijne hanna wedervinden?...Wie of dat Kerslied heeft gezongen? Het was mijn Kerslied! Wie heeft die kinderen het regt gegeven om dat te zingen? Het is het lied van gustaaf, van mijnen armen, verdoolden gustaaf!
Terwijl de naam van dien zoon op zijne lippen als wegstierf, viel de grijsaard zachtkens in den rug van zijn stoel neder. Klara, die meende dat hij stierf, uitte een gesmoorden kreet, en vloog op om zich van de treurige waarheid te overtuigen; maar spoedig werden hare wangen door blijde verrassing gekleurd: het onderzoek schonk haar de overtuiging dat haar vader nog leefde, maar in eenen diepen slaap gedompeld lag. Zij drukte zacht een kus op zijn voorhoofd, en sprak in zich-zelve: ‘Sluimer zacht! gij hebt rust noodig naar ziel en ligchaam!’ Toen knielde zij naast den leuningstoel neêr, en bad vurig tot God om kracht voor den sluimerenden grijsaard; vrede daalde daarbij in hare ziel; 't geloof schonk haar nieuwen moed en vertrouwen.
Klara vriehoff behoorde tot die meisjes welke door het lot zoo schaarsch zijn bedeeld geworden, dat zij noch schoonheid, noch bruidsgift bezitten, en dien ten gevolge overschaduwd en voorbijgestreefd worden door allen die op schoonheid, of rijkdom, of beiden te zamen mogen roemen; maar zij bezat, even als vele harer zusters en lotgenooten, in haar hart eene Gode welgevallige waarde: schatten van liefde en geloof; een rijkdom bijeenvergaârd voor den hemel, dien mot noch roest verteren kan. Hoe weinig zij in de algemeene schatting
| |
| |
gelden mogt, hoe weinig men haar in de wereld ook telde, hare omwandeling op aarde was toch voor haren kleinen kring even zoo liefelijk, als nuttig en weldadig. De liefde die zij bewees beoogde geen laaghartig eigenbelang: bedroefden troostte zij, armen werden door haar ondersteund, en met de blijden maakte zij zich vrolijk. Gerustgesteld door den vasten slaap van haren vader, rigtte zij zich bemoedigd op en maakte zich gereed om een kortstondig bezoek af te leggen bij hare vriendin sophie van zeelen, wier woning aan de hare grensde. Zij behoefde zich dus niet ver van huis te verwijderen om een voornemen ten uitvoer te brengen waarmede zij twee doeleinden beoogde. Ten eerste, om de belofte te vervullen aan hare vriendin gedaan, van den Kersboom in zijn vollen luister te komen bezigtigen, en ten tweede, om, zoo mogelijk, onderzoek te doen naar de bewoners van het kleine huisje waar zij reeds herhaalde malen het Kerslied had hooren zingen.
Alvorens te vertrekken begaf zij zich naar de keuken, om geerte, de oude dienstmeid, te waarschuwen, dat zij haren vader alleen slapende achterliet, en haar de zorg voor den grijsaard op te dragen.
Sophie van zeelen, klara's hooggeschatte vriendin, was eene oude vrijster van vier-en-veertig jaren. Ook zij werd niet door den huwelijksband verbonden, in weerwil dat zij ‘buitengewoon schoon’ genoemd werd, en uitstekende talenten bezat. Meer dan één voordeelig en gewenscht huwelijks-aanzoek had zij van de hand gewezen; dus was haar vrije staat het gevolg van eigen verkiezing en handeling. En dat was niet omdat zij gevoelloos was en bleef voor de zachte gewaarwordingen der liefde, of den staat van huisvrouw en moeder minachtte; maar omdat zij gevoelde dat eene even groote en gewigtige taak haar op de schouders was gelegd, die zij daar niet achteloos van mogt afwerpen, alleen om haar eigen geluk te bevestigen; terwijl zij er het tijdelijk welzijn, ja, de geheele aardsche toekomst van velen, haar dierbaar, door zou opofferen. Toen zij naauwelijks haar twintigste jaar bereikt had, trof het gezin, waarvan zij de oudste dochter was, een onherstelbare slag. Plotseling, ten gevolge van een bijzonder toeval, stierf haar vader: hare diepbedroefde moeder zag zich op het onverwachtst weduwe geworden niet alleen, maar ook in de grootste zorgen en ellende gedompeld; want de brave echt- | |
| |
genoot nam alle middelen van bestaan met zich in het graf: niets hoegenaamd bleef haar over. Hoe zou zij met een ziekelijk ligchaam, en uitgeputten geest, in de behoeften kunnen voorzien van zich-zelve en hare zeven kinderen, waarvan het jongste slechts eenige maanden oud was? Hare droefheid grensde aan vertwijfeling. Sophie deed al wat in haar vermogen was om hare moeder te troosten en moed in te spreken, maar te vergeefs; want als deze haar vroeg: wat zij van de toekomst te wachten had? kon zij die vraag, die haar door de ziel sneed, zelve slechts met tranen beantwoorden; welke nog rijkelijker begonnen te vloeijen, als zij een blik sloeg op de groep harer zusjes en broêrtjes, en het schreijen hoorde van een
om hulp roependen zuigeling in de wieg. Zij dacht, overlegde, peinsde, bad; doch geen weg tot uitredding zag zij open; het scheen dat de schok ook haren geest verstompt had. Zoo kropen de dagen voorbij die de begrafenis van het stoffelijk overschot haars vaders vooraf gingen, maar toen deze treurige plegtigheid een aanvang genomen had, en de zwarte stoet den weg naar het kerkhof had ingeslagen, was het sophie als of haar geest eensklaps door een lichtstraal beschenen werd: zij sprong van hare zitplaats op, met een uitroep die zoo luid en vreemd door de treurkamer klonk, dat allen verschrikt opzagen, en haar met verbazing aanstaarden. Daar stond zij in het midden der kamer, met de zaâmgevouwen handen ten hemel geheven; hare bleeke wangen waren door een snel opgekomen blos gekleurd, en hare vochtige oogen schitterden van een ongemeen vuur. Eenige minuten lang bleef zij in die biddende houding staan; toen snelde zij naar hare moeder, omhelsde die, en riep haar met geestdrift toe:
- Vrees niet langer voor de toekomst, moeder! als God mij zegent dan zijn wij gered! - Nu stak zij hare armen naar de groep der kinderen uit, als of zij die allen wilde omvatten, en vervolgde: - Ik wil voor u allen en voor moeder zijn wat vader voor u en voor mij geweest is. Ik zal werken dag en nacht om voor u het brood te verdienen! Neen, vreest niet voor de toekomst, gij zult geen honger lijden, zoo lang God mij het leven spaart en mij kracht laat behouden!
Sophie zweeg; hare moeder vatte haar bij de hand, en zag haar aan met een blik zoo vol bekommering en angst als of zij zeggen wilde: ‘Mijn kind heeft haar verstand verloren!’ - Sophie raadde hare gedachten, en sprak met meer kalmte:
- Denk niet, lieve moeder! dat ik zinneloos ben; geloof mij: ik weet goed wat ik wil. Terwijl ik weende en bad viel mijn beneveld oog op de piano, en het was mij als of eene hoogere stem mij toefluisterde: ‘Ziedaar uw redmiddel! Gij hebt talenten ontvangen, woeker daarmede, en gij zult gezegend worden! Gij hebt eene bron in u-zelve, die u schatten voor de toekomst zal opleveren!’ Ik wil aan die geheimzinnige stem gehoor geven; als God mij krachten schenkt zal het mij aan geen lust of moed ontbreken! Wees dus getroost, en verlaat u op mij!
Wat sophie op dien treurigen morgen voorspeld had werd
| |
| |
ten volle bewaarheid: in haar talent vond zij eene milde bron van bestaan. God zegende haar ijverig pogen; lust en moed begaven haar nooit, zelfs niet wanneer zij haar persoonlijk belang aan het welzijn van hare familie ten offer bragt: zij sterkte zich dan met de bewustheid, allen ten zegen te zijn. Van hare kindsheid af was zij eene hartstogtelijke beminnaresse geweest van de toonkunst; zij bezat eene schoone stem, die met hare jaren in kracht en welluidendheid toenam; haar pianospel evenaarde haren voortreffelijken zang; in de weinige gezelschapskringen waar zij zich deed hooren, werd men er vaak als door betooverd, en het ontging haar niet, hoe men 't bejammerde dat zulk een uitstekend talent niet ook elders en door grooter publiek gehoord kon worden. Somwijlen hoorde zij ook de klagten uiten dat er in A. niemand was, om volkomen onderwijs te geven in de muzijk en den zang; wijl er na het afsterven van haar eigen leermeester, niemand was opgekomen, waardig om zijne plaats te vervullen.
Sophia's genomen besluit, dat al meer en meer tot rijpheid was gekomen, en door alle huisgenooten met weemoedige vreugde werd toegejuicht, was te naauwernood aan de buitenwereld bekend geworden, of men haastte zich haar welwillend te gemoet te treden; het ging van mond tot mond dat sophie van zeelen onderwijs in de muzijk wilde geven, en binnen eene maand waren reeds al hare dagen bezet, en zag zij zich in staat om volkomen in de behoefte van het gezin te voorzien. Wat was zij gelukkig dat God haar zoo zigtbaar zegende! Zij dankte Hem er dagelijks voor, en smeekte bij vernieuwing om Zijnen bijstand. Wat werd zij geliefd, door hare moeder, hare broeders en zusters! Allen wedijverden om haar dank en liefde te betoonen. Zij had beloofd voor hen te worden wat haar vader voor hen was geweest, en zij hield woord. Welnu, ook zij wilden daarom haar eeren en ontzien als het hoofd des gezins. Zij gehoorzaamden hare zacht vermanende stem met even veel ontzag als het krachtig vaderlijk gebod, en waren blijde als zij haar genoegen konden geven.
Sophie gevoelde al het gewigtige van de taak die op haar rustte; en al ging het vervullen harer roeping met moeite gepaard, zij zou 't misdadig hebben geacht, die neder te leggen, door het beantwoorden aan een der vele huwelijks-aanzoeken, die bij haar gedaan werden. Wel viel 't haar somwijlen zwaar, de neiging van haar hart te overwinnen; doch al wankelde zij nu en dan, zij hield zich staande in alle verzoekingen. Haar werkkring zou zich ook niet bepalen tot het eenvoudige, hoewel volkrijke stadje A.; neen, vreemdelingen, die de plaats bezochten, hoorden haar, en verhieven haren lof. Zij deden haar allerlei vereerende voorstellen, en moedigden haar aan, en bewogen haar, om uitnoodigingen aan te nemen die zij haar van buiten 's lands deden toezenden, en weldra weergalmden zelfs hoofdsteden van de hulde haar toegebragt.
(Het vervolg hierna.) |
|