Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 729]
| |
Mengelwerk.Marnix van St. Aldegonde's wenken over opvoeding. (Naar het oorspronkelijke Handschrift, ter Borgondische Boekerij.)
| |
[pagina 730]
| |
delijke hand geschreven, voert, onder zijn titel: Ratio instituendae juventutis conscripta a Philippo Marnixio, de bekende versregels van horatius tot zinspreuk:
Nunc adhibe puro
Pectore verba puer, nunc te melioribus offer.
Quo semel est imbuta recens, servabit odorem
Testa diu....
terwijl de Schrijver, aan de keerzijde, in een korten brief aan Graaf jan, de aanleiding tot zijn opstel en de beweegredenen die er hem toe gedreven hebben, mededeelt. Na van verschillende vertoogen over de opleiding der jeugd met hem te hebben gehandeld, had de Graaf hem verzocht, ‘zijne eigene denkbeelden over de opvoeding en 't onderwijs der jeugd van edelen geslachte, van haar prilsten leeftijd af, kortelijk op schrift te stellen’. Hij had daaraan terstond in eene ruwe en onordelijke schets gevolg gegeven, maar door de veelheid zijner werkzaamheden eerst later tijd gehad die te overzien, in geschikte orde te brengen, en in 't net te schrijven. Ook zoo echter zou hij, door de geringe waardij van 't geen hij heeft te boek gesteld, afgeschrikt, dit niet hebben overgeleverd, hadde niet het bezef zijner verplichting en de zucht niet onwillig te schijnen de bovenhand bij hem behouden, daar hij ‘liever in verstand en geleerdheid, dan in ijver en plichtbezef wil schijnen achter te staan’. Mocht hij dus niet geheel aan 's Graven verwachting beantwoorden, deze wijte het aan geene aanmatiging, maar aan zijne zucht hem te voldoen.
‘De eerste levensdagen der kinderen’, zoo vangt hij dan zijn eigenlijk vertoog aan, ‘zijn meer der zorg hunner eigene en minne-moeders overgelaten, en, als betreffende vooral de regeling hunner gezondheid, door galenus en andere artsen naauwkeurig behandeld. Slechts dit’, voegt hij er aan toe, ‘moeten wij kortelijk aanbevelen, dat, zoo het slechts eenigzins geschieden kunne, de kinderen door hunne eigene moeder, en niet door eene vreemde gezoogd worden. Dit toch is overeenkomstig met de wetten der Natuur en het oordeel aller vroede en wijze lieden, en daarbij zoo voor de lichamelijke gezondheid en de goede zeden bevorderlijk, als geschikt om de natuurlijke liefde tusschen ouders en kinderen van weêrszijden | |
[pagina 731]
| |
te verhoogen en te vermeerderen. Zoodra deze echter beginnen te praten en te loopen, moet ook de aandacht der ouders zich op hunne opleiding vestigen, en toezien, dat de kinderlijke overmoed en stoutheid, die van nature ook den besten harten eigen is, door tijdige bestraffing worde weggenomen. Zij moeten zorg dragen, zich niet door de gewone meening van onverstandig toegevende ouders te laten bedriegen, dat men zijne kinderen niet vóór hun vijfde of zesde jaar bestraffen mag. De rede toch leert, hetgeen ook door de ondervinding bevestigd wordt, dat men met veel minder moeite den kinderlijken geest bij zijn eerste ontluiken kan verbeteren en leiden, dan wanneer de aangeboren verkeerde neigingen dieper wortel hebben geschoten. Voorzeker ook zal men met eene lichte bestraffing bij zijn twee- of drie-jarig kind meer winnen, dan eene veel zwaardere of dikwijls herhaalde op rijper leeftijd te weeg brengen zal; en wie zijne kinderen van hunne eerste jaren af aan ontzag en gehoorzaamheid went, zal hun jeugdig gemoed vervolgens zonder eenige moeite, gelijk hij wil, kunnen leiden. Wie hen echter tot hun zesde of zevende jaar toe naar eigen inborst laat te werk gaan, zal hen vervolgens, òf steeds onhandelbaar vinden, òf slechts door vele en harde slagen op den goeden weg terug kunnen brengen. Laten wij ons daarom door geene domme meêwarigheid verleiden, om eene gepaste tucht, in hoe prillen leeftijd dan ook, ontijdig te achten; zoo zullen wij bij onze kinderen, tot hun derde jaar toe, daarop alleen uit zijn, dat wij hunne teedere harten geheel naar onzen wil buigen en leiden, om hen aldus op later leeftijd vaardig te maken ons, zonder slagen of kastijding, in alles gehoorzaam te zijn. Na hun derde jaar moeten wij allengs beginnen de zaden van deugd en vroomheid in hunne harten te strooyen, alsmede voor hunne juiste taal en uitspraak zorg te dragen.’ Marnix acht daarin hunne meening best, die de kinderen tweeërlei in klank en woorden verschillende talen laten leeren. Daardoor toch zal hunne teedere tong, aan die verschillende uitspraken gewend, zich later des te gemakkelijker tot iederen vreemden tongval leenen. ‘Men wenne ook’, zegt hij verder, ‘zijne kinderen op alle vragen vrij en vaardig, maar tevens waar en zedig te antwoorden. Ondervraagt men hen niet, zoo moeten zij leeren hunne ouders en andere volwassenen stil- | |
[pagina 732]
| |
zwijgend aan te hooren. Men dwaalt, zoo men meent de kinderen vrijelijk over alles den mond te moeten laten roeren. Onder huns gelijken echter moet men den kinderen vrijlaten zich, bij ieder spel en onderhoud, vrij en vrolijk te uiten. Men leere hun verder hunne makkertjens gul en vriendelijk te behandelen, hun van tijd tot tijd kleine geschenken te geven, om hen zoo mild van inborst te maken; ook oefene men hen in zelfbezit en kracht van geest, en scherpe hun zucht tot billijkheid en rechtvaardigheid in. Men beijvere zich echter ten zeerste hun een afschrik tegen alle ondeugd in te boezemen, de logen en diefstal te doen verafschuwen, en den omgang met alle slecht opgevoede en bedorven kinderen als eene pest te vlieden. Men vange voorts aan, hen al spelende te leeren lezen en schrijven, zich in de juiste uitspraak te oefenen, tot dat zij allengs de schooljaren bereiken.’ Tot die schooljaren overgaande, bespreekt hij nu eerst het nuttige van het gemeenschappelijk boven het afzonderlijk onderwijs, en gaat dan tot de opsomming van de verschillende te behandelen zaken over. Daarbij wijst hij dan o.a. vooral op de dwaasheid van hen ‘die de kinderen zoo zeer met het onderwijs van 't Latijn bezig houden, dat zij hun het gebruik der moedertaal, die hun bij al wat hun in 't leven te doen valt, 't meest nuttig en noodig is, als ontzeggen; waardoor men te weeg brengt, dat zij, in eene vreemde taal welsprekend zoekende te worden, in hunne eigene als stom en bijna belachelijk zijn. Men leere hen eer cicero's voorbeeld na te volgen, die zich aan de beoefening der Grieksche taal en letteren wijdde, om der Grieken vernuft, geleerdheid en scherpzinnigheid tot versiering en verfijning der taal van zijn eigen vaderland aan te wenden. Wanneer zij dat voorbeeld navolgen, loopen zij geen gevaar dat het hun ga als zoo velen der huidige geleerden, die in de schaduw hunner boekerijen en verzamelingen geleerd en welbespraakt zijn, maar onder het volk, in den raad en de openbare zaken, zich geheel onhandig en ongeoefend toonen. ‘Ik, daarentegen,’ zegt marnix, ‘wil dat onze knapen niet voor hen zelven, maar ook voor het vaderland, voor hunne medeburgers en landgenooten tot sieraad en steun zijn; en daarom houd ik het er voor, dat wij hunne studiën daarop moeten aanleggen, dat zij ten nutte | |
[pagina 733]
| |
van 't algemeen, het openbaar en staatsleven kunnen werkzaam zijn. Daarom moet ook de Latijnsche taal der Vaderlandsche, en niet die des Vaderlands aan de Latijnsche dienstbaar zijn en ondergeschikt worden.’ Wat de Grieksche taal betreft is hij het met quinctiliaan eens, dat zij door de jeugd moet aangeleerd worden, ‘niet alleen omdat zij nog meer dan de Latijnsche tot veredeling der moedertaal kan werken, maar omdat ons ook van de Grieken in de verschillende vakken van wijsbegeerte en wetenschap zoo veel deftigs, scherpzinnigs, sierlijks en vloeyends is bewaard gebleven.’ Voor de beoefening der Geschiedenis wil marnix de meeste zorg gedragen hebben; behalve de kennis van de beste Geschiedschrijvers der Oudheid (bij de Latijnen eerst caesar en livius, vervolgens sallustius, tacitus, suetonius, enz., en bij de Grieken xenofon, thucydides en plutarchus), rekent hij echter hier bovenal die der vaderlandsche van belang, ‘die de gebeurtenissen onzes tijds en van ons land, met ernst en wijsheid, of ook welsprekend en sierlijk hebben beschreven; schandelijk toch is het’, zegt hij, ‘om met de uitheemsche geschiedenis bekend te zijn, en een vreemdeling in die van zijn Volk en Staat’. In die geschiedenis wil hij echter ‘niet zoo zeer de woorden, als wel de zaken zelve overwogen hebben. Men vrage de kinderen rekenschap van wat hun wèl of slecht gedaan dunkt; wat hierin verkeerds, dáárin goeds ligt; hoe dit of dat beter, wijzer, of voorzichtiger hadde gedaan kunnen worden; men vrage hen dit bij het algemeen gesprek, onder tafel, of bij het spel zelfs, opdat hun oordeel en vaardigheid gescherpt en geoefend worde. ‘De geheele opvoeding der jeugd’, zoo vervolgt hij dan, ‘kan eigenlijk onder weinige punten worden saamgevat, die den onderwijzers en opleiders als een vast doel voor oogen moeten zijn: het gemoed, het verstand, en het lichaam der kinderen. Tot de leiding en veredeling van het gemoed behoort de oefening in vroomheid en deugd, de vorming en krachtiging van den wil, de betooming der driften en begeerten, en al wat verder tot een eerlijk en waardig leven vereischt wordt. Daartoe moeten de kinderen met de vreeze Gods en Zijne ware kennis door kristus, verder met liefde voor deugd en recht, en afkeer voor onrecht en ondeugd, van hunne teêrste jeugd af worden bezield; en zal dit vooral door godsdienstige bijeen- | |
[pagina 734]
| |
komsten en beoefening van de leer des Katechismus, een vlijtig lezen der Schrift, eene vaste gewoonte des gebeds, en een naauwlettend gâslaan van hun inborst en gemoed en hunne verschillende handelingen bewerkt worden. Voorts moet met den meesten ijver gewaakt worden, dat wij niet, het recht der waarheid aan de wanbegrippen van 't gemeen opofferende, dulden dat onze kinderen van dwaling worden vervuld; neen, van hunne kindsheid af moeten wij ze aan het goede gewennen; want gemakkelijk valt het van het goed tot het kwaad af te dalen, maar zeer moeyelijk van het kwaad tot het goed terug te brengen. In hun eten leere men de kinderen tevreden zijn met hetgeen hun wordt voorgezet; vooral ook wenne men hen aan geenerlei lekkernijen buiten de gewone maaltijden; daardoor toch maakt men hen slechts gulzig en begeerlijk; men ga hen daarentegen te keer, zoo zij eenige neiging tot gulzigheid aan den dag leggen. Men oefene hen voorts zich aan alles te gewennen, zich te onthouden zelfs van datgene dat zij 't meest begeeren, met kloekheid te verdragen wat hun tegenvalt, en dit somtijds zelf uit te lokken, om hen aldus allengs vastheid en geestkracht te geven. Traagheid, onverschilligheid en ledigheid moeten ten krachtigste worden geweerd. Niets is voor een flinken knaap schandelijker dan ledigheid en luiheid: van zijne kindsheid af leere men hem inzien, dat de morgenstond goud in den mond heeft. Slechts een matige tijd worde aan den slaap geschonken; zoo veel de natuur dat vereischt en het herstel hunner krachten het vordert; nimmer echter om traagheid en luiheid dienstbaar te zijn. Wat het verstand betreft, al is dit bovenal eene gaaf der Natuur, zoo wordt 't door voortdurende oefening vaardiger en gevatter. Daartoe strekt de nasporing en het onderzoek van 't geen duister en verborgen, de uiteenzetting en verklaring van hetgeen ingewikkeld is. Daarbij is het nuttig den kinderen, ook tot een aangenaam onderhoud, fabelen en verhalen voor te dragen, en dat vooral dezulke die door groote mannen in ernstige gevallen gebezigd zijn; verder raadsels en duistere gezegden, welker beteekenis en verklaring men van hen eischen moet. Ook waar moeyelijke en onzekere omstandigheden en ingewikkelde zaken bij 't lezen van oude of nieuwe | |
[pagina 735]
| |
schrijvers voorkomen, moet men hen om oplossing vragen. En zoo dikwijls eene geschiedenis wordt gelezen of voorgedragen, en daarin twijfelachtige en benarde dingen voorkomen, moet men hen vragen: wat zij zelf, in dergelijke engte gebracht zouden beginnen, en hoe zij zich daaruit redden zouden? Daardoor toch wordt hun geest een groot genot verschaft, en het is ongeloofelijk, hoe vruchtbaar het is tot opscherping van hun verstand. Men moet hen voorts oefenen in het opzeggen en lezen van puntige en ernstige gezegden, spreuken, lagen en listen, van welke zich schrandere en uitstekende mannen zoo in den oorlog als thuis bediend hebben; men leere hen zelven dergelijke uitdenken, en brenge tevens de opstellen, die zij moeten uitschrijven, op zulke uitstekende handelingen en gezegden terug. Niet minder vrucht zal het dragen, hen, als zij met de beginselen van reken- en meet-kunde zijn bekend geworden, daarover te ondervragen. De meeste zorg moet ook besteed worden aan de vorming en scherping van hun oordeel; het oordeel dat in het inzicht van hetgeen waar, en zijne onderscheiding van hetgeen valsch is bestaat; dat de oorzaken der dingen ziet, deze zelve in onderling verband brengt, het tegenwoordige uit het verledene, het toekomende uit het tegenwoordige afleidt en voorziet, het onderling gelijkvormige vergelijkt, het verschillende onderscheidt, het saamgestelde splitst, het gescheidene in juiste verhouding verbindt, het duistere door redeneering naspoort en onderzoekt; alles, eindelijk, wat binnen het bereik en de vatbaarheid der menschelijke wijsheid ligt, is onder deze ééne kracht van den menschelijken geest, die wij den naam van oordeel en redeneering geven, begrepen. Zoo neemt zij in de menschelijke dingen als de eerste plaats in, en is in alle raadsbesluit en beleid uitsluitend en afdoende werkzaam; want hetzij men voor zich zelf iets verricht, hetzij men met een ander over eenige zaak handelt, hetzij men in den raad of de volksvergadering zijn gevoelen wille uiten, over eene krijgs- of landszaak, eene openbare of bijzondere aangelegenheid het woord voeren wil, een goed en helder oordeel heeft men in de eerste plaats noodig. En waar men zulk een oordeel aan den dag legt, daar zal men, over welke zaak dan ook gehandeld moge worden, daarin als ervaren en schrander, zoo niet daarentegen zonder | |
[pagina 736]
| |
ondervinding of kennis, om niet te zeggen onzinnig uitkomen. Op de scherping dus van het oordeel moet bij de kinderen het naauwlettendst acht gegeven en daaraan de meeste zorg gewijd worden. Oordeel zonder geleerdheid toch kan dikwerf voldoende zijn; maar geleerdheid zonder oordeel is van gansch geener waarde. Voor de gezondheid van het oordeel zal men het beste waken, wanneer men het van den prilsten aanvang af vermijdt, de kinderen iets te laten leeren, dat zij naar de mate van hun verstand niet vatten kunnen; dat men hen verder niet met veel te gelijk bezware, maar wat men hen leert, hun van lieverlede bijbrengt. Wanneer men hun de kennis der spraakkunst zoekt te geven, zoo overlade men hen niet met eene menigte van duistere en onnutte regelen; maar men gewenne hen allengs zelven op te merken wat wèl en wat slecht gezegd zij. Zoo, b.v., wil ik niet dat men het kinderlijk geheugen met die thans in de scholen zoo algemeene regels volproppe als: wat en hoe veel er met het naam-, wat met het werkwoord gebeure, en: welke de regels van het naam-, werk- en deel-woord zijn; noch ook met die duistere en langdradige bepalingen en indeelingen van de bijzondere deelen der rede, en meer andere dergelijke, die, tot vervelens toe en meestal niets minder dan begrepen, den kinderlijken geest worden opgedrongen. Men leere het kind veeleer uit de waarneming zijner moeder- zijner volks-taal, met vele voorbeelden en herhaalde toepassing, het naam- van het werk-woord en beide van de andere rededeelen onderscheiden, en zoo allengs zelf beoordeelen wat ieder zij. Even zoo leere men het op te merken, hoe daar het mannelijke woord slechts met het mannelijke, het vrouwelijke met het vrouwelijke verbonden wordt; hoe vreemd en belachelijk het klinken zou van: das Frau, die Mann, der Buch, enz. te spreken, en dergelijke meer. Ik wil daarom echter niet alle regels nog laten varen, maar ze tot zoo weinig mogelijke terugbrengen, die minder noodzakelijk zijn voorbijgaan, veel aan de opmerkzaamheid en de dagelijksche waarneming overlaten, en die waarneming daarenboven met velerlei voorbeelden van de gewone volkstaal ophelderen en toelichten. Dien zelfden geest van opmerking en waarneming wil ik ook bij alle andere kennis in acht genomen hebben; daar toch | |
[pagina 737]
| |
iedere kunst of wetenschap voornamelijk op de waarneming berust van dat wat de Natuur zelve voortbrengt, zou ik wenschen, dat de schatten en bronnen uit hare waarneming voortvloeyend voor het kinderlijk oog, zoo ver zijne zienskracht het toelaat, geopend worden, opdat zij, wat zij in de school leeren, in zijne veelvuldige toepassing in het dagelijksch verkeer met eigen oogen leeren beschouwen. Gelijk nu het wezen der spraakkunst voornamelijk van den aard en de wijze der sprekenden afhangt, en binnen geene vaste grenzen kan besloten worden; zoo gaan ook de rekenen meet- en de redeneer-kunst van de waarneming der vaste wetten en orde uit, door de Natuur, met de wording der eerste begrippen zelf, in den mensch gelegd, en worden vervolgens door opmerking uitgebreid en verfijnd. Ik wensch daarom, dat men die kunsten niet door het woordelijk van buiten leeren van langwijlige lessen beoefene, maar door inspanning en scherping van het verstand en juiste opmerking. Dit zal geschieden wanneer men de kennis niet door regelen, maar door voorbeelden zoekt aan brengen, en de geschreven regels vervolgens naar die voorbeelden wijzigt; niet, gelijk gewoonlijk gebeurt, de voorbeelden naar de regels verwringt. Om dus de kinderen te leeren wat geslacht, wat soort zij, zal ik hun voorzeker niet de bepalingen van porfyrius voordreunen en met geweld in hun geheugen stampen; maar ik zal verschillende voorbeelden opsporen en hun, naar de Socratische leerwijze, daaruit zelf tot het onderscheid tusschen soort en geslacht laten besluiten, opdat zij, door vele voorbeelden geleerd, zich zelf eindelijk een regel kunnen stellen. Gelijk het namelijk zeker is, en ook door den Prins der wijsgeeren, aristoteles, is opgemerkt, dat bij het volk de inductie, bij de geleerden, daarentegen, het syllogisme meer indruk maakt; zoo zal men ook buiten kijf op het kinderlijk verstand meer door gene dan door een oneindig aantal regels verkrijgen. Van het dat moet men tot het omdat komen, niet omgekeerd. Naar men thans echter gewoonlijk te werk gaat, kwelt men de arme kinderen jaren lang met tallooze regels en voorschriften, en dan eerst, of ook dan naauwelijks nog, gaat men tot het aanbrengen van voorbeelden over. Van daar dat vele knapen tien en meer jaren lang in de lessen der | |
[pagina 738]
| |
redeneerkunst hebben zoek gebracht, zonder ook het minst nog van haar nut of aanwending te vatten. Ik wil daarom nog niet, dat men zich zoo sterk met die voorbeelden inlate, dat men nimmer tot de redelijke oorzaak afdale. Maar wanneer de kinderen eerst door eene macht van voorbeelden hebben leeren inzien wat hun onderwijzer wil, zal men hun vervolgens de eigenlijke rede daarvan blootleggen en aanwijzen; zoo zullen zij uit velerlei bijzonderheden iets algemeens als zien geboren worden, waarop zij, als op een vasten grondslag, hunne kennis zullen kunnen vestigen, tot dat zij zelven door steeds toegenomen kennis en een meer gevestigd begrip de ware bronnen der oorzaken kunnen waarnemen en nagaan. Het is merkwaardig, welk een vermaak er het jeugdig verstand in schept, zelf iets te kunnen opmerken en ontdekken. Zoodra zij echter wat grooter geworden zijn, is het tijd, op die vorming van hun oordeel en scherping van hun verstand, met den meesten ijver te werken. Dan moet men de bronnen van redeneering en bewijsgronden voor hen openleggen en hun den aard der verbindingen verklaren. Uit de beste geschiedboeken moet men hun dan voorbeelden en gebeurtenissen, en het beleid der verschillende feiten voorstellen, hen over het juiste of verkeerde van ieder toeleg ondervragen, en de reden en oorzaak van iedere handeling van hen vernemen. Onder het dagelijksch gesprek, onder tafel, onder jok en ernst, en bij spel en uitspanning, moet men steeds op hetzelfde doel bedacht zijn, en niets nalaten, wat er toe kan bijbrengen hun verstand en oordeel te scherpen. Tot hunne algemeene vorming en oefening behoort het, de bronnen der gewone begrippen, door de Grieken axiomata en beginselen, door ons: beginselen en gronden genoemd, in alle wetenschappen en kunsten, van hun eerste jaren af, zorgvuldig op te sporen en zich eigen te maken. Vooral echter moet dit bij de beoefening van zede-, staat- en huishoudkunde plaats grijpen; en dat wel naar de wijze der rechtsgeleerden in de toepassing hunner rechtsregelen en beginselen, het amplieeren, gelijk zij dat noemen, d.i. in verschillende afdeelingen verbreeden en vervolgens bepalen en met de uitzonderingen als omschrijven. Naar mate toch de handelingen in | |
[pagina 739]
| |
zede- en staat-kunde aan velerlei wisselvalligheden blootstaan en daarnaar zelve aan wijziging en verandering zijn blootgesteld, kunnen zij moeyelijker beoordeeld en onderscheiden worden. Zoodat daaruit dan ook die vreeselijke blindheid van den menschelijken geest, in alles wat beide betreft, geboren wordt; gelijk ook, op staatsgebied, die groote verscheidenheid in het staatsbeheer. Naar mate echter de taak moeyelijker is, des te ijveriger en naauwlettender wensch ik, dat het jeugdig verstand op dit terrein werkzaam zij, opdat het den donkeren nevel verdrijven zie, en de waarheid zelve leere ontdekken en met eigen oogen aanschouwen. Wat toch aristoteles leert, dat in alle dingen het beginsel de helft van het geheel is, dit vindt bovenal in openbare en staats-zaken gelijk ook in huishoudelijke dingen plaats; daar toch deze aan zoo veel verscheidenheid en wisseling van toevallige omstandigheden zijn blootgesteld, komen slechts weinigen tot eene juiste kennis der algemeene begrippen, en onder die weinigen zijn er nog minder welke die begrippen vervolgens op de zaken zelve met vrucht weten toe te passen. Die staats- en huishoudkunst toch bestaat niet zoo zeer in geleerde kennis en wetenschap, als wel in een langdurig gebruik en naauwkeurige opmerking en ervaring der feiten; en zoo daar nu nog scherpte van verstand en kracht van redeneering bijkomen, kan er niet anders dan een waardig en gelukkig beheer uit voortspruiten. Het is daarom van aanbelang, den kinderen eenige gemeenplaatsen op te schrijven en op te teekenen, omtrent alles wat tot eene juiste inrichting zoo van het burgerlijk als krijgsleven leiden kan; bij ieder van welke dan de algemeene begrippen en beginselen als korte inhoud aangeteekend kunnen worden, en deze weder met de gedachten, spreuken, en leuzen van de uitstekendste mannen, alsmede de gemeene spreekwoorden, beelden, voorstellingen, gelijkenissen en fabelen opgehelderd en bevestigd; terwijl alles ten slotte met verschillende voorbeelden, zoo uit het gebied der geschiedenis als des dagelijkschen levens, moet worden toegelicht en bij vergelijking worden verklaard, en het geheel tevens met de verschillende omstandigheden zoo van personen als zaken en tijden, als met zijne grenzen, omschreven. Zoo kunnen de knapen leeren die | |
[pagina 740]
| |
algemeene begrippen op de verschillende voorvallen en gebeurtenissen met wijsheid en juistheid toe te passen. Indien ook het geheugen al als eene natuurlijke gave beschouwd worden mag, niet minder zeker is het, dat het door kunst en vlijt vermeerderd en bewaard worden kan. En dat wel vooreerst door eene met de Natuur overeenstemmende wijze van voeding, verder door eene voortdurende en blijvende oefening en de geregelde ordening van de reeks der op te merken dingen, en eindelijk door eene scherpe en onafgebroken oplettendheid op de voorgestelde zaken. De wijze van voeding moet uit de schriften en aanteekening der geneeskundigen worden opgemaakt en geleerd, en daarbij vooral ook aan die wijze spreuk van hippokrates gedacht worden: de beste gezondheids-maatregel is soberheid van spijs en onverdroten arbeid; welker opvolging zoo wel in het geheele leven van 't hoogste belang mag worden gerekend, als ook vooral tot versterking en bewaring van het geheugen strekken kan. Bij de opvoeding onzer kinderen zullen wij er dus van den aanvang aan op letten, hen matig in spijs en drank te doen zijn, en tevens hun lichaam en ziel aanhoudend in te spannen en te oefenen; daardoor toch zal niet alleen hun geheugen, maar tevens al hunne ziels- en lichaams-krachten worden onderhouden en versterkt. Daar verder door droefgeestigheid en neêrslachtigheid de krachten van den geest verstompt, en die des geheugens verzwakt worden (want door droefheid gaat de moed verloren en door de drukking der zenuwen wordt het hersengestel gekrenkt en de kracht des geestes allengs te gronde gericht); zoo moet men zorgen, om, zoo veel het slechts doenbaar is, het gemoed der kinderen in eene duurzaam opgeruimde en vrolijke stemming te houden, en hun geene aanleiding te geven, door eene langdurige of dikmaals herhaalde vlagen van droefgeestigheid hunne geestkracht te verliezen. - Een wijs opvoeder zal dus ook zorg dragen het teeder gemoed der kinderen, door geene ongepaste strengheid of knorrige en bittere bejegening te bedroeven of kwellen; maar hij zal zijn best doen hen te doen voelen, dat hij hen lief heeft, en hun kinderlijke vlijt en inspanning hem verheugt; en zoo op zijne beurt door hen bemind trachten te worden, opdat zij streven hem op alle wijzen aangenaam te zijn. Daardoor zal hij hen | |
[pagina 741]
| |
niet alleen ijveriger maken in hunne studiën en oefeningen, maar ook hun gemoed met een zoet genot vervullen, verwonderlijk wèl geschikt om hun verstand en geheugen te scherpen en te versterken.’ Wat de oefening van het geheugen betreft, ‘door welke zaken, en op welken tijd en wijs men die het best bewerkstelligen zal’, marnix wenscht reeds, van de eerste jaren af, ‘er vooral die dingen in te prenten, die het van belang is er tot zijn levenseinde toe in te bewaren’; en hij raadt ten sterkste af het voorbeeld van hen te volgen, die ‘het kinderlijk geheugen met alles zonder onderscheid bezwaren en opvullen’. Tot veredeling van taal en stijl is hij er dan zeer voor, de kinderen enkele brokken uit cicero en demosthenes, woord voor woord, van buiten te laten leerenGa naar voetnoot(1); ‘daardoor toch zal het oordeel van hun gehoor gescherpt worden, en zij leeren eene deftige, vloeyende, en rijke rede van eene dorre, magere en stootende te onderscheiden; terwijl ook niet minder hun verstand er door geoefend worden zal’. Verder wenscht hij hun geheugen te oefenen door geschiedverhalen, namen van groote en roemwaardige mannen, heldenfeiten en roemruchte daden, opvolging van jaren, namen-reeksen van koningen en gezagvoerders, met het verhaal der gebeurde zaken doormengd. Op verschillende dagen wenscht hij, dat zij zich gewennen, in een zuiveren, sierlijken en vloeyenden stijl eene reeks van de beste toonbeelden van mannelijke deugden in schrift of rede voor te dragen; alsmede dat zij de roemrijke daden, zoo als die, b.v., door livius of valerius maximus vermeld zijn, herdenken en sierlijk en juist uiteenzetten en verklaren’. Wat de aardrijkskunde betreft, wil hij ‘het geheugen der leerlingen oefenen, door in de verschillende werelddeelen de verschillende rijken, in deze de verschillende gewesten en steden en die vooral, welke door de schrijvers besproken en vermaard zijn geworden, alsmede de rivieren, meeren, bergen, enz. te leeren opnoemen; hij wil verder bij het vermelden der verschillende plaatsen hare ligging en oorsprong, hare lotgevallen en geschiedenis herdacht zien; ook de oude met de nieuwe | |
[pagina 742]
| |
namen en de wereldkennis van strabo en ptolemaeus met die der lateren vergeleken hebben’. Wat echter de lessen van redeneer- en rede-kunst en de bepalingen der meetkunst betreft, welker kracht vooral in scherpzinnigheid en oordeel gelegen is, met dezer woordelijke opneming wil hij het geheugen niet bezwaren. De meer bijzondere, de hoofd-zaken wenscht hij in het geheugen te doen bewaren; maar de overige meer aan de kracht van verstand en redeneering, dan aan den arbeid des geheugens over te laten, als waardoor ze dan uit die eersten kunnen worden afgeleid. Wat den tijd ter oefening van 't geheugen aangaat, daar dit in den teederen leeftijd sterker en vasthoudender is, moet het dus ook vooral in de kinderjaren krachtig geoefend worden. Men moet daarin echter niet als zij te werk gaan, die de kinderen als eksters en papegaayen slechts woordenreeksen, die zin noch verband voor hen hebben, laten van buiten leeren, waardoor hun geest slechts verstompt wordt; zij moeten, integendeel, met de woorden ook op de zaken leeren acht geven. Hij stelt daarom voor: ‘hun enkele van de voornaamste plaatsen en denkbeelden uit de Schrift voor te leggen, om ze zich eigen te maken en daarover vervolgens dan ondervraagd te worden; opdat zij leeren die behoorlijk te verstaan en naar hunne bevatting te verklaren’. En op dezelfde wijs wenscht hij ook met uittreksels uit andere geschriften te werk te gaan. ‘Het is ook nuttig’, zegt hij, hen, vooral op wat rijperen leeftijd, ‘des avonds bij het naar bed gaan te laten herhalen, wat zij over dag geleerd hebben’; ook hen ‘naar de wijze der Pythagoreërs, en die, volgens cicero, ook door den ouden cato gevolgd is, des avonds te laten herdenken wat zij dien dag gezegd, gehoord en gedaan hebben, en waar en bij wie zij geweest zijn. Het is ongeloofelijk, hoe zeer dit zoo wel het geheugen versterkt, als ook tot een vaste orde en regel van zaken brengt, en, eindelijk, den inborst tot rechtschapenheid beweegt, door de herinnering en onderscheiding van dat wat wèl of slecht gehandeld was.’ Wat de onafgebroken oplettendheid op de in te prenten zaken betreft, er is niets wat sterker dan dit op het geheugen werkt. Wat toch in ouden tijd bij den eerdienst, de offeranden, en plechtigheden, naar het voorschrift van numa, tot het Romein- | |
[pagina 743]
| |
sche volk gesproken werd: hoc age; dat moet vooral ook hierbij in acht genomen worden. Met die aanmaning toch werd het volk gewaarschuwd om niet ‘in 't voorbijgaan en onachtzaam’, gelijk het bij plutarchus is uitgedrukt, de dienst der Goden te eeren, maar met geheel zijne ziel daarbij werkzaam te zijn. Even zoo moeten ook onze knapen, zoo dikwijls zij iets te leeren en te beoefenen hebben, waarvan zij eenige vrucht en voordeel verwachten; en bovenal, indien zij iets in 't geheugen moeten prenten, hunne gedachten niet laten afleiden, maar hoc agere, en ze alleen daarop richten en er al de krachten van hun verstand en geest toe inspannen. ‘Het voegt daarom ook alle sieraad en opschik, waarmede sommigen hunne leerzalen opsmukken, daaruit te weeren, opdat de leerlingen onder hunne lessen en oefeningen niet worden afgetrokken; maar niet minder is het noodig hen niet, door te groote verscheidenheid en wisseling van zaken, af te leiden en te verdeelen, of hun geheugen te overladen. Hoewel het toch als een bewijs van een goed en voortreffelijk verstand mag geacht worden, dat het zich tot meer dan ééne zaak getrokken voelt: wanneer men daarbij te ver gaat, loopt men gevaar om, even als bij sommige planten onder de weelde harer bladeren alle kans op eenige vrucht verloren gaat, zich in oppervlakkigheid te verliezen, of zijn geest te verstikken onder den last der verschillende hem opgedrongen zaken; na eenig tijdsverloop wordt dan het geheugen steeds minder, en ook de kracht van oordeel en verstand verslapt onder den verwarden last der bonte verscheidenheid van dingen.’ De laatste afdeeling van marnix' vertoog is aan de vorming en oefening des lichaams gewijd, op welke hij te recht - gelijk men hem thans eerder dan in zijn tijd gereedelijk zal toestemmen - niet minder dan op de beschaving des geestes aandringt. Hij rekent daartoe in de eerste plaats de spraak; voor deze wil hij, dat men, in de prilste jaren reeds en zoo te zeggen van de moederborst af, naauwlettend zorg drage, en het kind al aanstonds aan eene duidelijke, vloeyende, en heldere uitspraak gewenne; dat men het er voor beware zich, door slechte gewoonte of voorbeeld van anderen, fouten eigen te maken of aan te leeren. Zoodra het daarin dus faalt, moet men het behoorlijk waarschuwen; en wanneer het grooter geworden en | |
[pagina 744]
| |
opgegroeid is, moet men het leeren, zoo in 't lezen als spreken, zijne stem en houding geheel naar de dingen die het voordraagt en de stemming die vereischt wordt, te richten. Hoe moeyelijk dit is, en hoe zeldzaam daaraan voldaan wordt, blijkt, wanneer men de meeste huidige vergaderingen nagaat, en zal de ondervinding zelve iedereen doen gewaar worden, die zelf de zaak wil beproeven. ‘De ouders moeten er voorts op bedacht zijn, hunne kinderen van hunne eerste jaren af, twee verschillende talen te leeren spreken, opdat hunne tong niet te veel aan ééne verslaafd en gebonden rake.’ Den Duitschers beveelt marnix daartoe de Fransche, Italiaansche, of Latijnsche aan, opdat zij, slechts aan hunne eigene taal gewend, later in de vreemde geene Germanismen doen insluipen. De Franschen kunnen er de Nederlandsche, Duitsche, Engelsche, of Italiaansche toe kiezen. Wanneer de kinderen ouder geworden zijn en tot hunne jongelingsjaren gekomen, wenscht hij ‘dat zij vreemde landen bezoeken en daar de uitheemsche talen beoefenen, leeren spreken, vooral die van hen, met welke hun vaderland in handels- en vriendschaps-verkeer staat. Bij de verdere zorg voor het lichaam moeten vooral drie punten in 't oog gevat worden: gezondheid, kracht, en bevalligheid; en hoewel de beide eersten uitsluitend den geneeskundige schijnen aan te gaan, mag toch geen opvoeder de zorg daarvoor uit het oog verliezen. Hij moet dus acht geven, dat zijne knapen met goede en saprijke spijzen worden gevoed; die spijzen moeten eenvoudig toebereid en met geene keur van specerijen gekruid zijn; zij moeten verder niet gulzig ingeslokt en verslonden, maar met mate genoten en langzaam georberd worden. Men moet de kinderen leeren, onder het eten en drinken over allerlei belangrijke en nuttige zaken te spreken. Men leze hun uit Schrift of geschiedenis een of ander voor en ondervrage hen daarover; daardoor zullen zij zich gewennen eene heilzame matigheid in acht te nemen. Niets toch baart op later leeftijd zoo veel ziekten en brengt een zoo zwak en kwijnend lichaamsgestel te weeg, als eene onmatige jeugd. Wie dan ook in deze niet leert, zich in spijs en drank te matigen en te betoomen, heeft weinig kans later zijne hartstochten behoorlijk te leiden en te beheerschen. | |
[pagina 745]
| |
De slaap der kinderen zij matig; zóó echter, dat de Natuur haren eisch hebbe. Over dag te slapen dulde men onder geen voorwendsel; want behalven dat het geheele lichaam en vooral de hersenen er met dampen door vervuld worden en er aanleiding tot ziekte door ontstaat, wordt ook de geest zelf er loom en slaperig door. Niet minder echter moet men van den anderen kant tegen nachtelijke arbeid en inspanning waken; verkeerd toch is het te veel van het jeugdige lichaam te willen vergen, ook onder den schijn van het tegen alle moeite en arbeid te willen harden; men moet de mate van kracht en leeftijd in aanmerking nemen; op rijper jaren zal men dan, meer gehard en gesterkt, van zelf ook meer inspanning en werkzaamheid van zijn lichaam vergen kunnen. Vóór zijn een- of twee-en-twintigste jaar’ wil marnix dan ook niet, dat men door ontijdig nachtbraken, overmatigen arbeid, of overgroote hitte of koû den jongeling kwelle. Men ziet toch, dat men vóór dien tijd zijn lichaam, door te zware inspanning krenkende, het op later leeftijd zwak en ziekelijk maakt. Men regele dus de lichaams-oefeningen naar de jaren; tot hun negende jaar toe late men de kinderen, naar eigen zin, zich door spelen en vermaken oefenen: met hun tiende jaar kunnen zij allengs beginnen te leeren paardrijden en zich in 't loopen en springen oefenen; op hun twaalfde wat slingeren en steenen werpen; op hun zestiende ter jacht gaan, speer en lans hanteeren en het zwaard en ander wapentuig leeren voeren; met hun achttiende zal het niet kwaad zijn hen aan gemeenschappelijke tochten en bewegingen te paard en spiegelgevechten te doen deel nemen, en hen dan tevens aan moeyelijk werk, nachtelijk waken, vasten, koû en hitte te gewennen. Dan wordt het ook tijd hen vreemde landen te laten bezoeken en met vreemde menschen en zeden door eigen oog bekend te maken; waarbij zij tevens, door het vele nieuws dat zij zien en hooren, onderscheidelijk en juist over de zaken zullen leeren oordeelen. Zoo mogen zij dan eenigen tijd op de voornaamste hoogescholen van Frankrijk en Duitschland doorbrengen, ook Engeland bezoeken en zelfs Pannonië en Illyrië bereizen. Italië is het beter dat zij niet bezoeken, althans niet vóór hun vijf-en-twintigste jaar en wanneer hun oordeel rijp en hun leven ingetogen en bezadigd is; ook mogen | |
[pagina 746]
| |
zij er geen langen tijd aaneen vertoeven, maar alleen om het te zien er een korten tijd verblijven. Italië toch moet als een pest geschuwd worden. Op hunne reizen echter moeten zij van een ernstig, gematigd, en verstandig man vergezelschapt zijn, die tevens waakt, dat zij geen onnut geld verkwisten, noch in slecht gezelschap geraken. Hij moet daarbij evenwel niet met strengheid en hardheid te werk gaan, maar met zachtheid en minzaamheid en door het voorbeeld van zijn eigen deugd en goede zeden hen van het kwaad terughouden. Niet hunne oefeningen alleen, maar ook hunne uitspanningen, wil marnix verder, dat aan de bevordering hunner gezondheid en krachten worden dienstbaar gemaakt, en daarbij tevens ook de opscherping van hun verstand en de ontwikkeling van hun geest in 't oog gehouden. Tot dit laatste kunnen dan vooral ook meetkunstige oefeningen en even zoo het maken van geografische en chorografische teekeningen strekken; hij wil hen leeren aard- en hemel-globen en andere beweegbare werktuigen te maken; hij wil hen de hoogte en afstand en andere ruimte-bepalingen van verschillende plaatsen laten meten; hij wil, zoo hun geest daartoe strekt, hen de namen van planten en dezer aard en eigenschappen leeren, daartoe ook kleine tuinen laten aanleggen en kweeken; hij wil hen met het penseel steden, burchten, vestingen en gebouwen laten schetsen; ook kruiden en boomen teekenen; hen beeldjens uit lood en tin, of ook van goud en zilver leeren gieten. ‘Kortom,’ zegt hij, ‘ik zou willen dat ieder, al naar zijn geest spreekt, iets bij de hand nam, waardoor hij zoo wel zijn geest als zijn lichaam oefende, eene aangename tijdkorting en eene ontspanning van zijn dagelijksch werk zou erlangen.’ Alchemy echter vliede men als Italiën en de pest; terwijl daarentegen niets verbiedt de eigenschappen der edele metalen, gelijk die van andere voortbrengselen der Natuur, te leeren kennen. Het zwemmen houdt m. voor hoogst noodzakelijk; van het dertiende of veertiende jaar af wil hij daarom, dat men het tot een uitspanning veroorlove; men zie echter toe, dat het zonder gevaar en daarom onder het oog van een opzichter, en in een water geschiede, dat geene gevaarlijke diepten heeft. | |
[pagina 747]
| |
Muziek rekent hij zonder aarselen onder de edele den rechtschapen jongeling waardige kunsten, die hij de kinderen van hun achtste jaar af wil laten leeren. Men geve echter acht, er hen niet tegen hun wil, noch met dwang en bitterheid toe te drijven; zij moeten er van nature toe geneigd zijn, er slechts met zachtheid toe gedrongen worden. Zoo zij verder met hun twaalfde jaar willen viool-spelen en bij de cither zingen, ook dát houdt hij voor een eerlijk en waardig tijdverdrijf, en allergeschiktst tot ontspanning van den arbeid. Dwars- of herders-fluit acht hij, daarentegen, den jongeling van edelen geslachte (waarom?) minder waardig. Dans en reyen, als niet slechts, naar cicero's woorden, de verlokkers tot ontijdige samenkomsten, weelderige plaatsen, en allerlei verwijfd genot, maar ook de oorzaak en aanleiding van velerlei kwaad en menig misdrijf: en alleen - gelijk de wijze Koning alfons van Arragon zegt - door een verschil van tijd van waanzin en razernij verschillende; wil hij de knapen geheel ontzegd hebben. Even zoo dobbel- en kaart-spel, als de aanleiding tot hebzucht en gierigheid, bedrog, logen, en meineed. Willen zij zich met eenig spel verlustigen, zoo zij het met den kaatsbal, den ring, of ook dat wat men het Schaakspel noemt, als die niet van geluk en toeval, maar van vlugheid en schranderheid afhangen, en tot geene gierigheid leiden kunnen. Wat eene bevallige, sierlijke en waardige houding aangaat, het laatste punt dat hem nog te behandelen blijft, daaraan moeten de opvoeders der jeugd de meeste zorg besteden. Dewijl er echter daaromtrent geene bepaalde voorschriften gegeven kunnen worden, moet men zorg dragen, die de kinderen, door omgang met dezulken die wèlopgevoed zijn, en een naauwlettend toezicht en onderrichting van de opvoeders zelven, te verschaffen. ‘Dit slechts willen wij aanstippen’, zegt hij, ‘dat het niet genoeg is plompheid en boerschheid van houding en zeden te mijden, maar ook die lichtvaardige en misdadige losheid, die heden aan vele vorstenhoven in zwang, maar een rechtschapen en verstandig man ten eenenmale onwaardig is. Van deze moet geen het minste spoor ook in onze lichaamshouding overblijven, en daarom alle weidsche tooi en overdadige opschik worden vermeden. Ook alle gemaaktheid en gekunsteldheid, zoo van lichaam en gelaatstrek- | |
[pagina 748]
| |
ken, als van taal en manieren, moet men ten zeerste schuwen, en alleen slechts dát ontwikkelen wat er in ieders natuur ligt, zonder iets vreemds aan te nemen. Gelijk echter in alle kinderlijke handel- en oefen-ingen alle overmatige vrijheid en aanmatiging schaadt en hun verderfelijk is, zoo is van de andere zijde alle overdreven stroefheid en strengheid hun niet minder nadeelig. Zij toch perst en kwelt de natuurlijke ongedwongenheid van den kinderlijken inborst, als met een ijzeren band, zij verdrukt hen en slaat hen ter neêr, verslapt hunne zielskracht, verstompt hun verstand, verdooft hun geheugen, doet de levende bronnen hunner welsprekendheid uitdroogen, en maakt hen eindelijk van vrijen tot slaven, van bevalligen tot plomperts, en van menschen tot - vee. Ieder opleider der jeugd moet dus den inborst der hem toevertrouwde kinderen naauwlettend waarnemen, en naar ieders aard met zachter of strenger manieren te werk gaan. Hij houde echter steeds in het oog, dat wat met goedheid en zachtheid verkregen kan worden, geene hardheid noch strengheid vereischt; en dat, wat hij met wenken en woorden, lof en berisping bewerken kan, met geene roede of plak, noch lichamelijke kastijding moet bejaagd worden. Ja, hij moet zelfs, wat deze laatste betreft, er een even grooten afkeer van toonen als de kinderen zelven; en wanneer zij immer vereischt worden mocht, zal hij daarbij zóó te werk gaan, dat de knapen begrijpen dat hij er slechts tegen zijn wil en met den meesten weerzin toe over is gegaan; en zij moeten tevens daaruit, gelijk uit de zwaarte der straf opmerken, hoe zeer hij de gestrafte euveldaad verafschuwt. Zoo heeft hij de meeste kans zijne kweekelingen gezeggelijk en gehoorzaam te maken, en zal zijne zachtheid hem een ontzag bij hen verschaffen door innige liefde en gehechtheid getemperd.’
Aug. 1855. |
|