| |
Zwart-jan en zijn meester.
Door C.v.E. van der Bilt la Motte.
(Vervolg en slot van bladz. 675.)
Zwart-jan stond, zoo als wij reeds zeiden, aan den rand eens afgronds; de armoede had zijne goede grondbeginselen voor een groot gedeelte verwoest. Alle middelen waren uitgeput; zich-zelven te helpen was voor goed gedaan, wijl er niets meer dan het volstrekt onontbeerlijke in zijne woning was. Niemand daarbuiten kon, of wilde helpen, en er binnen was vonk noch vuur aan den haard; daar ontbrak het noodige voedsel; daar gierde de wind door een paar gebroken ruiten, en 't kon niet lang meer duren of een deurwaarder zou den gebrekigen huurder op straat zetten. En toch, twee kinderen lagen daar ziek, aan eene krankheid, die haar oorzaak vond in gebrek; en daar schreide eene moeder, die, toen zij om den honger dier kinderen te stillen, haar dierbaar huisraad, en hare kleederen en verschooning, 't eene stuk voor,
| |
| |
't andere na, had verkocht of verpand, geen enkelen traan had gestort; al ging 't haar als een zwaard door de ziel, zoo dikwijls zij iets van dat weinige, waaraan de spaarzaamheid van jaren was te koste gelegd, en dat duur, misschien uit onkunde te duur was gekocht, in enkele maanden en voor een spotprijs zag verdwijnen. De vrouw uit de volksklasse schreide niet om het gemis van hare entourage, want zij had hare kinderen liever dan dat álles; maar zij schreide voor 't eerst, en weende zelfs tot snikkens toe, toen zij zag dat al hare offers te vergeefs waren gebragt, en gevoelde dat die enkel gestrekt hadden om het gebrek in zijne komst te vertragen, niet om 't af te wenden. Alle moed en hoop ontzonk haar, en het moederhart brak, nu haar oog die verbleekte kindergezigtjes aanschouwen, en haar oor de kinderkreten hooren moest, die van honger getuigden, welken zij niet bevredigen kon.
Anneke had zonder voorkennis van haren man, geheel uit eigen beweging, eenen stap gewaagd en hare schreden gerigt naar het groote huis van ‘Mijnheer grobestein’, en had daar gevraagd niet naar den heer, maar naar de vrouw des huizes, die zij wist dat moeder was, en door de menschenliefde en moed van den man wiens gezin nu van gebrek verging een zoon had behouden, die zonder hem in het water zou zijn omgekomen. Had die man daar in vorige dagen weinig danks voor gehad, toch meende zij, dat wanneer de vrouw van den redder kwam bedelen aan de woning der moeder van 't geredde kind, dat zij dan verhooring en hnlp zou vinden, wijl toch 't moederhart klopt zoo wel onder 't ruischend satijn der weelde als onder 't doffe wollen kleed der armoede. En inderdaad, zij werd geholpen, want zij was bij 't verlaten van den arduinen dorpel een daalder rijker dan zij dien was opgetreden; maar de hulp werd zóó geschonken en het verbod om nooit weêr te komen zóó grievend uitgesproken, dat anneke geen moeds genoeg overhield, om daar ten tweeden male hulpe te gaan zoeken. Van dien gang teruggekomen had zij haren man die poging en den uitslag niet verheeld, en zwart-jan had er niet veel op geantwoord - misschien had hij die poging en zulk een uitslag wel voorzien. Maar toen de behoefte van twee lange winterdagen deze gift had verslonden, was de beurt aan hem om te gaan vragen; dat wil zeggen om een gang te doen, die, wanneer niet alle eergevoel reeds is
| |
| |
gestorven, ook den armsten verarmde als hij dien onderneemt, de straatsteenen als tegen 't hoofd doet springen. Als hij dacht aan dien gang meende zwart-jan te stikken, zoo zwaar lag die pligt op zijn hart; maar hij moest er als man en vader toe besluiten, want velen uit de Kolonie hadden 't zelfde reeds beproefd, de meesten te vergeefs, maar toch voor enkelen had de proef iets opgebragt. Op den avond waarop wij hem nu ontmoeten, keert hij van die pijnlijke wandeling terug. De uitslag er van was ook bedroevend. Hij is naar 't Algemeen Armbestuur geweest, om onderstand te vragen; maar de advocaat van schelle had 't zoo geheel mis niet gehad, toen hij zeide, dat de ‘Heeren niet veel lust aan de Kolonie zouden hebben’. De gebrilde, gepruikte, witgedaste ‘armenvaders’ hoorden met buitengewoon veel geduld zijne klagten aan, en beklaagden hem uit den grond hunner harten; maar zij eindigden met te zeggen: dat het onderhoud van ‘de Kolonie’ gedurende dezen winter een buitengewoon, geheel onverwacht bezwaar was, dat goed onderzocht en overwogen moest worden, eer men tot iemands hulpe kon overgaan. In allen gevalle kon het bestuur - zeiden zij - zich niet verpligt achten om hém te bedeelen; want het was de vraag of hij te E. wel armlastig was, daar hij van buiten af herwaarts was gekomen toen de fabrijk reeds in vollen gang was. Het eenige wat men voor hem doen kon, was dat men aan het bestuur zijner geboorteplaats zou schrijven, om te zien of 't mogelijk ware daarmede omtrent zijnen onderstand eene schikking te treffen. Met deze blijken van deelneming en met die belofte werd hij afgescheept, en kon hij vertrekken om zijne schreden te wenden naar de diakenen der gezindheid tot welke hij behoorde. Broederen diakenen echter hadden weder andere redenen, waarom zij weigeren konden hem onder de bedeelden op te nemen. Zwart-jan had, zoo lang hij aan de fabrijk
werkte, en daarna zoo lang zijne kleêren nog heel waren, even als anneke, vlijtig het bedehuis bezocht; zijn zevental was er door den doop in 't verbond der Christenheid opgenomen; zijne oudsten bezochten zelfs alreede de katechisatie: maar beide, zijne ouders en die van anneke waren dood-arme arbeiders geweest, die om kinderen te voeden te weinig verdienden, en om ze op te voeden verstand noch tijd hadden. Zij hadden dus God gedankt toen hunne kinderen zes of zeven
| |
| |
jaren oud op eene fabrijk aan 't werk kwamen, en daarbij was 't gebleven. Geen van beiden was lidmaat der Kerk; in hunne jeugd had niemand zoo verre voor hen kunnen denken en zorgen, en op lateren leeftijd hadden zij er, God dienende met hart en zin, en de kerk open ziende voor ieder, voor hun gevoel geene behoefte aan gehad, en dat ze lidmaten moesten wezen om bedeeld te kunnen worden, daar hadden ze nooit aan gedacht, wijl ze nimmer gedacht hadden ooit bedeeling te kunnen noodig hebben. Men kon - dachten zij - evenwel een goed Christen wezen, al had juist de belijdenis der lippen die van het hart niet in 't openbaar uitgesproken. 't Is niet onmogelijk dat de heeren van de diakonie er eveneens over dachten; want dat de belijdenis der lippen den goeden Christen, 't zij dan Lutheraan, of Calvinist, of wat anders ook, niet aanwijst, ondervonden zij, die onder de bedeelde lidmaten vrij wat slechte Christenen en onverschillige kerkleden konden noemen; maar de kas der diakonie was alleen voor die geloofsgenooten bestemd welke hunne belijdenis mondeling hadden afgelegd, ook met den besten wil der wereld konden en mogten zij hem en de zijnen niet helpen. Dat was hard voor iemand die, in de dagen toen hij zijn brood had, zoo gaarne tot onderhoud van de stad zijner inwoning en van de kerk zijner keuze had bijgedragen; 't was bitter voor den gevoeligen man, die, wanneer burgerschap in pligtsbetrachting en Christendom in de uitoefening van liefde door 't geloof, gelegen zijn, zich een goed burger en een goed Christen mogt gevoelen - te moeten ervaren, nu de honger hem bezocht, dat hij geen regt had, noch op ondersteuning van wege het burgerlijk bestuur, 't welk hem als een braaf burger en vlijtig huisvader kende, noch op hulpe uit de liefdegiften zijner geloofsgenooten! - Maar 't was evenwel niet anders, en hij kwam troosteloozer terug dan hij was henengegaan.
't Is dan niet zonder reden dat er eenige wrevel zigtbaar is op 't gelaat van den armen, dien wij nog een eindweegs vergezellen. Had hij geene oorzaak tot ontevredenheid over de maatschappij, die op elk belasting-register zijn naam had geschreven, maar dien naam nergens vond, nu 't er op aankwam zijn zwaren druk te verligten? Was dan ook hij niet een lid van het groote huisgezin dat hem zonder mededoogen uitstiet, de eerste maal dat hij eenen penning vroeg, die geen
| |
| |
loon was voor volbragten arbeid? Zou 't geheel en alleen aan hem zijn te wijten, wanneer hij in zijne bitterheid eene beter ingerigte maatschappij in de plaats wenschte van die, welke, naar zijne ervaring, geen deel nam in zijn lijden? Zou 't zoo vreemd en volstrekt doemenswaardig zijn, wanneer hij eindelijk den eerbied afwierp voor hare vormen, voor hare wetten, voor hare regten? - Zoo veel is zeker, dat het gebeurde van dien avond meer goeds in hem vernietigde, dan in jaren weêr kon worden hersteld; dat hij aan den kruisweg was gebragt, waar hij kiezen moest tusschen de inspraak van het goede, dat nog maar flaauw in hem voortwerkte, en het kwaad, dat er opflikkerde en dreigde in laaije vlammen naar buiten te slaan.
Terwijl bittere gedachten elkander in zijn kokend brein verdrongen, was hij zijne woning genaderd. Bij zijn binnentreden zag anneke reeds dat de uitslag niet gunstig was, en toen hij met het hoofd op de handpalm geleund, zonder een woord te spreken zich tegenover haar nederzette, begreep zij volkomen dat er een moeijelijke gang was gedaan, en dat die tot niets had geleid.
- Hoe was 't, jan? - vroeg ze ten leste, schuchter, als of zij begreep dat de bloedende wond door hare vraag nog verder zou worden opgereten.
- Hoe het was? het armbestuur weigert ons de bedeeling omdat 'k hier niet armlastig ben, en de diakenen kunnen ons niets geven omdat we geene lidmaten zijn.
Anneke schreide; de laatste hope om iets, hoe weinig dan ook, voor hare verkleumde en hongerende kinderen te bekomen, was dus vervlogen, en nog eens, maar met andere oogen dan te voren, zag zij de kamer rond, of daar niets meer was dat als overtollig van de hand kon worden gedaan. Men zegt wel eens dat de armen geen hart hebben voor 't geen zij bezitten, en in waarheid dat blijkt dikwerf, maar toch meestal in een goeden zin; want over het algemeen, en zeker niet minder dan door het geluk beter bevoorregten, stellen ook de armen meer prijs op hunne kinderen, die levende geschenken van Gods goedheid, dan op hunne stoffelijke bezittingen. Anneke wilde alweder van haar goed afstaan, als er nog maar geldswaardig goed te missen ware; - is het wonder? De trouwe moeder had gaarne zich-zelve verkocht en in eeuwigdurende
| |
| |
slavernij begeven, als daar gelegenheid toe ware geweest. Wat doet eene trouwe moeder niet, om hare kinderen te redden!
Haar onderzoek bleek vruchteloos te zijn, want het hoofd even opheffende, snikte zij: - En wat nu?
- Wat nu? - antwoordde zwart-jan op wrevelen toon - al doe ik 't noode, ik zal doen wat gij reeds vroeger deedt en aan grobestein gaan herinneren, dat hij mij iets schuldig is voor 't leven van zijn kind. En als hij mij hulpe weigert, of als hij volhoudt mij niet te woord te staan, dan ontzie ik niets meer, en ga bedelen langs de huizen, gelijk reeds menig ander uit de Kolonie.
Welk eene smart, innige zielesmart lag er in die woorden! Anneke wilde iets zeggen om hem van bedelarij, dat vernederend en daarom afschuwelijk uiterste te weêrhouden; maar eer zij 't woord op de lippen had klonk er een flaauwe kinderstem, die de beelden van gebrek en ziekte zoo levendig voor haren geest plaatste, dat zij er van huiverde. Zwartjan voelde zijn pligt als huisvader, en zonder verder een woord te spreken, zonder zelfs naar anneke om te zien, stond hij op en ging. De moeder zag hem met een beklemd hart na, en toen hij weg was schreide zij bitter; wetende hoe veel 't hem kosten moest, die 't hart zoo hoog droeg, om loon te vragen voor betoonde menschenliefde, en als hem dat geweigerd wierd - zoo als 't hem stellig geweigerd zou worden - dan op de straat, die hij als fatsoenlijk man had betreden, met ontblooten hoofde en kermend, elken voorbijganger aan te spreken en na te kruipen om eene aalmoes.
Hij ging haastig en als gejaagd voort: 't was - dacht hij - nu eenmaal zoo ver gekomen, en hoe eer 't bezoek achter den rug was, hoe beter. Zijn weg bragt hem voorbij de herberg, waar hij vroeger een van de geachtste bezoekers was geweest. In langen tijd had hij daar geen voet gezet, al had de waard misschien gaarne hem geborgd of zelfs om niet gegeven; maar nu, eer hij, geheel vervuld van de ellende in zijn huis, nog aan de herberg dacht, was hij door eene groep zijner kameraden omringd, die binnen zou treden, en zoodra zij den koning van de buurt herkenden een gejuich aanhieven en hem dwongen om met hen te gaan.
- Gij komt als of ge geroepen waart, zwart-jan! - riepen ze dooreen - als we geweten hadden waar ge te vinden
| |
| |
waart, hadden we je juist gehaald! Men wil dat er raad belegd zal worden in den Engel! Ieder zegt dat er met ons een eind aan komen moet, en als ze ons van de Armen niet helpen, dat dan grobestein ons moet helpen. Loop meê binnen! Er zijn groote heeren in de stad die ons raad willen geven!
Zwart-jan verloor ongaarne een oogenblik van zijnen tijd, omdat hij wist hoe er in zijn huis naar voedsel werd gehunkerd; maar een denkbeeld dat in hem opkwam, en een lichtstraal scheen, noopte hem in te treden. Hij zag dat er een booze geest in die menigte was; de armoede had hen gelijk gemaakt aan dezulken die niets te verliezen hebben; er was kwaad zaad in hunne harten gestrooid, en misschien wilden de ‘groote heeren in de stad’ door middel van de Kolonie zich aan grobestein wreken. Ook tot hem waren reeds dikwijls inblazingen gekomen, die hij soms met welgevallen had gehoord, doch bij nadenken immer verworpen; hij zag 't echter, die stem der verleiding had bij de meesten gehoor gevonden; misschien binnen een uur zou hij grobestein om hulp kunnen vragen, niet op grond van eene dienst die reeds vergeten was, maar van eene andere en nieuwe die hij nog bewijzen kon. Hij dacht aan zijn voormaligen invloed op zijne kameraden; zijn gevoel van waarde ontglom nog eens en vonkelde op van onder de assche zijner moedeloosheid en onmagt; in weerwil van zijne armoede bleek hij nog immer de koning der buurt te zijn, en daardoor magtig genoeg om den man te deeren, of te helpen, die hem met zoo zwarte ondankbaarheid had beloond. Gehoor gevende aan die inspraak, voldeed hij aan de uitnoodiging zijner makkers, en onder een luid ‘hoera!’ zijner medgezellen stapte hij binnen.
Wij willen er hem niet volgen. Aan 't huis van grobestein zullen wij hem straks terugvinden.
| |
V.
Al zijn er vier maanden verloopen, het tooneel ten huize van grobestein is niets veranderd. Dezelfde personen ontmoeten wij weder in hetzelfde vertrek. Hamming, van schelle, veldman, de zwijgende persoon, en grobestein zelf, zitten daar weder bijeen, zonder dat iemand hunner eenige merkbare
| |
| |
verandering heeft ondergaan. Alleen grobestein's bleek gelaat is nog bleeker geworden, en zijne wangen zijn nog meer ingevallen; maar zijn donker oog glinstert daardoor nog te sterker, als 't vorschend nu op den een, dan op den ander rust. Hamming ziet er ongemeen wèl uit; zijn gelaat glimt van welgedaanheid en levenslust. Zoo de vermagering van grobestein misschien aan 't verdriet van iemand doet denken die bij de wereld voor geruïneerd doorgaat, de frissche kleur en 't lachje van den bankier stellen u gerust: zij bewijzen, dat - gelijk hij zich uitdrukt - ‘de affaire à merveille geréusseerd is’. Het vijftal zit nu bij elkander, omdat het de verkregen uitkomsten hunner onderneming eens heeft opgemaakt, en de uitslag is gebleken de verwachting die men gekoesterd had, nog verre te overtreffen: zij-zelve, of hunne agenten voor hen, zijn nu door den invloed van alle mogelijke nadeelige geruchten omtrent den staat der fabrijk in het bezit van al de aandeelen gekomen. De geheele kolossale fabrijk is voor minder dan een derde van de waarde hun eigendom; en al had deze en gene scherpzigtige nu en dan iets gezegd of gemompeld dat niet vleijend of vereerend was voor grobestein, niemand toch had hem of eenen hunner openlijk van schelmerij durven betichten. Het gebouw hunner hoop was voltooid; alleen de gelegenheid om het te betrekken ontbrak nog: maar die zou zich niet lang laten wachten, daar men reeds met elken dag de uitbarsting van een smeulenden opstand onder de tot het uiterste gedrevene en opgeruide werklieden voorzag. Het doel was dus bereikt, en wie hunne slagtoffers waren, en nog konden worden, dat scheen het geweten van niet een dier mannen in het minste of geringste te verontrusten.
Niet één, zeggen wij; maar grobestein toch had nu en dan oogenblikken waarin hij - als hem dat mogelijk ware geweest - gaarne zou zijn teruggetreden, indien daardoor het gebeurde ongedaan had kunnen worden gemaakt. Dát waren duistere punten aan het heldere zwerk van zijn misdadigen voorspoed; momenten die zijn vleesch van 't gebeente deden verdwijnen, en zijne ziel pijnigden tot stervens toe. Denk echter niet dat die onrust, die angst, de vennooten gold, die hij benadeeld wist door zijne schuld; die hij beroofd had van hunne renten en dividenden; die hij listig hun kapitaal had
| |
| |
ontfutseld om een derde er van in zijn bezit te doen overgaan - of de werklieden die hij beroofd had van den arbeid, en arm en broodeloos had gemaakt, en aan wanhoop en verleiding had ter prooi gegeven! - Neen, zij kwamen voort uit zijne overtuiging dat de wereld hem voor een schurk hield; uit zijnen twijfel, of het verlies van eer en goeden naam wel voldoende werd opgewogen door de schatten die hem zouden toevloeijen; uit zijne onzekerheid of hij, gelijk anderen, wel ervaren zou dat de wereld den rijke huldigt, al weet zij dat hij misdadig is, hoewel straffeloos voor de wet. Hij poogde dan zich op te beuren met de ervaring, dat de wereld elke schuld vergeeft, wanneer de vlek er van met goud overdekt is; maar dan traden wel eens, nu de een dan een ander zijner slagtoffers eensklaps voor zijne verbeelding, en 't was verschrikkelijk hoe hunne opene, kalme, vaste oogen onbewegelijk in de zijne staarden, en hoe hij zich bovenmenschelijk moest inspannen om dien aanblik door te staan, tot dat die blik, en eene folterende magt in hem, een brandend angstzweet van zijne kaken deed biggelen, en hem dwong zijne oogen neêr te slaan, en hij dan gevoelde hoe 't hem gaan zou tegenover elken eerlijken, al ware hij dan ook armen man. Dit was 't dat hem in de eenzaamheid wel eens eene siddering door hart en aderen joeg, en zijn geest zoo bezig hield, dat zijn vleesch verdorde, en hem met fluisterende lippen ook wel den stond deed vervloeken waarin hij geboren was.
Dien avond zelfs had hij voor zijne vrienden zijne gedachten niet verheeld; al wist hij dat het te laat was, en dat ook zijne eer en rust in hunne schatting geene waarde zouden hebben. Hun doel was bereikt, en immers ook 't zijne, en daar hij eenmaal niet slechts bereidvaardig toetrad tot hunne plannen, maar die zelf had uitgelokt, was hij wel 't allerminst bevoegd om zich te beklagen over gevolgen die vooruit waren te berekenen geweest. Elke zweem van klagt die zijne lippen ontsnapte, werd daarom telken male uit de hoogte met een bijtend sarkasme, een snijdend verwijt, of eene maar half ombloemde beleediging beantwoord, of spottenderwijze, met een glimplach en een twijfelachtig schouder-ophalen, voor een kleingeestig, den man naar de wereld onwaardig bezwaar uitgekreten. Hij zweeg daarom ten leste en kropte in zijne borst op wat zijn hart des te onstuimiger deed kloppen. Meer en
| |
| |
meer leerde hij inzien dat de misdaad geene bron kan zijn van vriendschap, maar slechts van zamenwerking; en deze nog maar zoo lang en in zoo ver de bondgenooten elkanders hulp tot volvoering en bedekking der misdaad noodig hebben.
Het was reeds tien ure, en het vijftal hield zich nog eene wijle met het spreken over verschillende belangen bezig, toen een harde ruk aan de schel en kort daarop een luidruchtig gesprek in den gang hunne aandacht afleidde en die weldra vestigde op den onverwachten bezoeker, die op hoogen toon aan den huisknecht te kennen gaf dat hij den Heer grobestein spreken moest.
De knecht had order om niemand toe te laten en wees den indringer de deur, toen de bezoeker met nog meer klem zijn gezegde herhaalde, met bijvoeging: dat 't geen hij te zeggen had van 't hoogste gewigt was.
Eene diepe stilte heerschte onder het vijftal; ieder luisterde, en grobestein vooral, want duidelijk kon men de stem van den koning der Kolonie onderscheiden.
- 't Is zwart-jan! - fluisterde van schelle den fabrijkant in het oor. - Hij zal vernomen hebben dat er in de Kolonie wat broeit en nu denken u eene dienst te doen door u te waarschuwen.
- Niet afwachten, al dringt hij nog zoo aan! - beet hamming den heer des huizes toe. - De zaak loopt op 't laatst, en 't is beter dat wij niet gewaarschuwd zijn geweest, als zij den slag wagen.
Grobestein sprak geen woord; hij was geheel gehoor voor de woordenwisseling die er beneden plaats had en met ieder oogenblik luidruchtiger werd, zóó zelfs dat de knecht weldra den trap opkwam, en het berigt bragt: dat zwart-jan met geene mogelijkheid was weg te krijgen.
Nog eens drong hamming er op aan, dat grobestein het gesprek weigeren zoude; maar eer de fabrijkant een besluit kon nemen, was een haastige tred op den trap reeds hoorbaar, en stiet zonder aan te kloppen eene krachtige hand de deur open, en stond, doornat en besneeuwd, zwart-jan voor de oogen van het verbaasde gezelschap.
Grobestein voelde niet zonder grond zich in zijn huisregt gekrenkt, en in weerwil van den storm die in zijn binnenste
| |
| |
woedde, rees hij van zijne chaise longue op, en eene houding aannemende zoo streng als hem mogelijk was, voegde hij den ongenooden gast op scherpen toon toe:
- Wie geeft u het regt, zonder mijne vergunning hier binnen te dringen?
Had zwart-jan, overtuigd van zijne goede bedoeling, en van de onmogelijkheid om op eene andere wijze grobestein te naderen, een oogenblik moeds genoeg gehad, om in zoo verre den afstand te vergeten die er was tusschen hem en zijn meester...nu hij dien genaderd was, en nevens hem zoo velen zijner meerderen aanschouwde, ontviel hem alle stoutheid, en in de demoedigste houding sprak hij beschroomd:
- Ik moest dat doen, Mijnheer! om u nog heden te waarschuwen. Als 't geen ik te zeggen heb, u eerst morgen bekend wierd, zou 't misschien te laat wezen.
- Geene reden zoo dringend die u regt kan geven om hier binnen te komen - viel de fabrijkant hem in de rede, terwijl zijn blik het oog van den werkman ontweek, dat smeekend op hem rustte. - Gij moest mij genoeg kennen, om te weten dat ik zulk eene handelwijze nimmer vergeef en 't van niemand verwacht, allerminst van mijne arbeiders, dat zij als muitelingen mijne woning betreden.
- God beware er mij voor, dat ik 't zou gedaan hebben, Mijnheer! Juist om mijne makkers daartegen te behoeden kwam ik hier; want er broeit in de Kolonie een onweêr, en morgen...
- Morgen - viel hamming in - morgen zullen de fabrijkwerkers te hoop loopen en werk eischen. Wij wisten 't, goede man! - voegde hij er lagchende bij - gij hadt daarom uwe makkers niet behoeven te verraden.
Zwart-jan's hart kromp ineen; wát hij verwacht had, die beschuldiging niet! En toch gevoelde hij 't nu, er lag waarheid in die woorden. Het plan was hem niet aanvertrouwd om 't bij den Directeur over te brengen. Maar eene dubbele reden had hem herwaarts gebragt, en hij meende die te moeten aanvoeren om zich te zuiveren, zoodat verontwaardiging over de onverdiende verdenking eenigzins merkbaar was aan zijne woorden, toen hij zeide:
- Is 't dan niet beter, Mijnheer! dat gij, gewaarschuwd eer 't zoo ver komt, den oploop kunt afwenden, dan dat uw volk iets gewelddadigs onderneemt, waardoor velen hunner
| |
| |
straf kunnen beloopen en met hunne gezinnen nog ongelukkiger worden dan we nu reeds zijn. Toen ik dezen avond in de herberg van 't plan hoorde, en 't aan mijn hart voelde waartoe 't gebrek een arm mensch vervoeren kan, zie, Mijnheer! toen heb ik tot me-zelven gezegd: ik ken den Directeur beter dan iemand, en als hij 't kan, zal hij 't kwade verhoeden; want hij zal niet willen dat wij, zijne werklieden, behalve met de armoede, ook nog met de gevangenis en 't schavot kennis maken. We zijn allen reeds ellendig genoeg.
Elk woord ging grobestein als een mes door de ziel. Dát was één dier bleeke gezigten, dier vermagerde gestalten, die zijne verbeelding hem zoo dikwerf had voorgetooverd: hij was de eerste, en spoedig, misschien reeds morgen, zou hij er meer zien. - Maar de ontknooping was nabij en de finale mogt niet ontbreken! Hij moest zich dus vermannen! - Ware hij alleen geweest, misschien had hij ook dan nog toegegeven aan een zachter gevoel; maar in 't bijzijn van die allen, kón, wilde hij zich niet bewogen toonen door dien arbeider! Elke goede indruk moest gesmoord worden; hardheid en wrok moesten ieder woord nog versterken, omdat het spel diende uitgespeeld te worden; zijne eer, al ware 't maar schijnbaar, moest worden gered, al gebeurde 't ten koste van alle de onderhoorigen!
- Ik kan doen wat ik wil - sprak hij - en 't verschilt mij niet of de arbeiders te hoop loopen, ja, dan neen. Wie zich aan opstand schuldig maakt, zal naar verdienste worden gestraft. Wie den tijd afwacht dat er werk is, zal, als die tijd is gekomen, weêr werk vinden; doch anders geene. Gij weet, het voornaamste dat ik immer verlangd heb, is gehoorzaamheid, stipte opvolging van mijne bevelen. Gij, zwartjan! hebt die in de laatste weken immer weêrstreefd. Welk regt meent gij daartoe te hebben? Doch wat gaat uw regt mij aan? Om voor goed van u af te komen zal nu ik van mijn regt gebruik maken, en tot straf voor uwe brutaalheid, en tot loon voor 't verraden van uwe makkers, die beter zijn dan gij, verklaar ik plegtig, dat gij voor immer uit mijne dienst blijft ontslagen, en nooit weder de gieterij betreden zult. Ik wil u ten voorbeeld stellen voor allen die lust hebben u na te volgen! En nu...
Dát was hamming, dát was allen uit het hart gesproken. Zoo iets had men van grobestein niet verwacht. Den koning
| |
| |
van de buurt voor goed te ontslaan, was zoo goed als het sein te geven tot den opstand, zoo dacht men; want ieder meende dat deze nu zijn invloed in de Kolonie gebruiken zou om een laatsten slag te kunnen slaan, en in plaats van bemiddelaar, wel zeker de aanvoerder zou worden. Die handelwijze van grobestein was eene kroon op zijn werk.
- En nu...Grobestein had willen voortgaan, maar een blik op dien man tegenover hem, had hem doen verstommen. De kalme oogen van dien eerlijken man stonden onbewegelijk en doorborend op hem gevestigd, zoo als hij ze in de eenzaamheid op hem gevestigd zag, als hij de zijne er voor nedersloeg, en dan in zich-zelven zeide: ‘Gevloekt zij de dag mijner geboorte!’ - De krachtige hand van dien man werd ook een oogenblik opgeheven, maar zonk weêr neder, als magteloos en ten teeken dat physieke kracht hier niet baten kon, en dat zijn bezitter spreken moest, als hij wilde doordringen tot een met ijzer omklonken hart.
- En nu - zoo vulde de arbeider den volzin zijns harden meesters aan - En nu, Mijnheer grobestein! nu toont ge mij ten tweedenmale, hoe gij diensten vergeldt. God weet het. Ik ben hier gekomen uit nood en met de beste bedoeling. Ik had in den vooravond gebedeld bij het armbestuur en bij de diakenen, zonder door iemand geholpen te worden, en toen ik te huis kwam, was daar vonk noch vuur, brood noch drank, voedsel noch medicijn voor mijne zeven kinderen, waarvan er twee liggen te sterven, onverzorgd en ongedekt. Toen kon ik 't niet uithouden. Ik ging naar uw huis en wilde u bidden om mij te helpen; u bidden om 't leven te redden der kinderen van den man die 't zijne waagde om 't leven te redden van uwen zoon. Tot u gaande kwam ik voorbij de herberg; daar hoorde ik wat men voorheeft, en ik dacht beide, u en mijne makkers, die zoo ver zijn gekomen dat ze tot álles in staat zijn, te dienen, misschien te redden, door mijne waarschuwing. En wat is nu 't gevolg van dat alles? - Dat ik hier voor verrader word gescholden, en 't laatste verlies dat ik nog bezat: de hoop op ondersteuning nu en op werk in 't vervolg. Dat heb ik niet verdiend, en dat kunt gij geen van allen bij God of menschen verantwoorden.
Hij kon niet verder van aandoening. De man uit het volk was welsprekend geworden, omdat hij sprak uit de overtuiging
| |
| |
zijns harten, en het diep besef van zijn regt, en van 't onregt dat hem weêrvoer. Nog altijd rustte zijn blik op grobestein, die verward en verlegen voor zich zag. Ware hij slechts alleen met zwart-jan geweest; maar hij schaamde zich gevoel of berouw te toonen in 't bijzijn der mannen van ijzer, voor welke zielen en levens niets beteekenden tegenover hun stoffelijk belang. De zaak was nu juist wáár, en zóó als zij die hebben wilden. Er moest aanleiding komen om de fabrijk weêr te doen werken: dat was het laatste bedrijf van hun drama, en zwart-jan zou daar de held van wezen. Of die held er in kon en zou vallen, deed er niet toe, als zij maar gelegenheid hadden om, ware 't dan ook op zijn graf, hunne grootheid op te trekken.
Zwart-jan zweeg, en niet een der overigen brak het zwijgen af. Er heerschte eene akelige stilte; men hoorde het tikken der pendule, het knetteren der vlammen in den haard, en het gekletter van hagelsteenen, die een felle Noordwesten wind tegen de ruiten joeg: maar niets verder, terwijl toch hoop en vrees en zoo menig woedende hartstogt in de borst woelde dergenen die daar bijeen waren. 't Was de stilte vóór een storm, vernielender en onstuimiger dan die welke daarbuiten woedde.
Een oogenblik scheen eene mildere gedachte in grobestein te werken. Een oogenblik wilde hij sterker zijn dan de kwade geest in zijn binnenste, sterker dan de ijskoude dwingelanden die hem beheerschten en wier werktuig hij was. Hij stond op 't punt om zich van hunne kluisters te ontdoen, en de hulp te verleenen die van hem gevraagd werd. De kracht van zwart-jan's taal en blik had het geweten wakker geschud; het hart klopte sneller in zijne borst, reeds stak hij zijne hand uit; misschien was hij bereid om schuld te bekennen!
Twee hadden dien strijd in zijn binnenste bespeurd. Zwart-jan begon weêr te hopen, en de gedachte aan zijne vrouw en kinderen deed hem nog eenmaal smeeken. Ware 't niet om hunnentwille geweest, zeker zou hij, na eene zoo diepe vernedering, den nek niet weêr gebogen hebben; maar hij kón, hij durfde, hij wilde niet te huis komen zonder iets. - Geweigerde hulp en de boodschap bovendien van zijn geheel ontslag! neen, 't was hem niet mogelijk anneke en de kinderen met dien berg van leed te bezwaren.
| |
| |
- Voor mijne zieke kinderen, meester! - stamelde hij, en stak zijne hand uit om die van grobestein te vatten.
Maar de bankier trad tusschen beiden. ‘Nu of nooit!’ - dacht hij - ‘een enkel meêwarig woord, de minste geldelijke hulp, zou het geheele spel kunnen bederven!’ - Met drift lag hij zijne hand op den schouder des fabrijkants en fluisterde dien een woord in, dat, ofschoon maar ten halve verstaanbaar, grobestein toch genoegzaam bewees wat hij zijn zou in het oog zijner medestanders, als hij nu toegaf; als hij nu zijn tot heden uitmuntend spel door een onhandigen coup bedierf.
Die hand drukte als lood; dat woord was krachtiger dan zijn geweten, en hij trad koel terug; het lot van zwart-jan was beslist.
- Geen woord meer! - sprak grobestein op een doffen, naauw hoorbaren toon, als schaamde hij zich de woorden die van zijne lippen kwamen, zelf te hooren. - Het blijft zoo als ik gezegd heb. Doe wat gij wilt; maar na heden zet ge geen voet meer over mijnen dorpel, en nimmer krijgt ge weêr een slag werk aan de gieterij. Muiters en verklikkers kan ik in mijne dienst niet gebruiken, en zoo ge nu de partij uwer makkers weêr kiezen wilt, nadat ge eerst hebt getracht om hen te verraden, zeg hun dan dat ik, juist om hun voornemen tot opstand, plan heb de fabrijk nog zes maanden langer te doen stilstaan. Dwingen laat ik mij door niemand, en 't allerminst door hen die jaren lang mijn brood hebben gegeten.
't Had hem inspanning gekost aldus te spreken. Toen hij echter gesproken had, was hij weêr geheel de man van ijzer, dien hij vroeger getoond had te zijn. Zijne kracht was wedergekeerd, met den duivel der gouddorst en der eerzucht, dien hij op nieuw plaats had gegeven in zijn binnenste.
Hij wenkte met de hand, zwart-jan ten teeken dat hij zich verwijderen moest.
Deze begreep dien wenk maar al te goed. Hij had dien echter niet noodig, na 't geen hij gehoord had. Wat er in zijn hart omging stond op zijn forsch gelaat te lezen: toorn, woede bijna, haat tegen die mannen, die zijn verderf en dat van zoo velen met hem wilden. En daarbij 't besef zijner armoede; de vrees om te huis te komen met tijdingen die de
| |
| |
zijnen als den hongerdood in de armen voerden, en dan toch 't bewustzijn dat die bittere lijdensbeker tot op den bodem moest geledigd worden! - Krampachtig verwrongen zich zijne trekken; woest balde zich zijne vuist, die hij ophief als wilde hij hen allen met éénen slag verpletteren; toch daalde die vuist neder, want nog was zijn verstand niet genoeg beneveld, om niet te gevoelen dat een manslag hem geen brood of werk kon geven.
- Wat er van komt, nu of later, 't kome op uw geweten! - riep hij meer brullend dan sprekend. - Grobestein! God zal 't wreken, op u en uwe kinderen, wat ge aan mij en aan anderen misdoet!
Hij kon 't niet langer daarbinnen uithouden. Nog eens wierp hij een blik vol woede en wraakzucht op hen allen; toen vloog hij ter deur uit; den marmeren trap af en den weidschen vóórgang door, tot hij de straat bereikte en adem haalde in de open vrije lucht. Daar was 't hem beter. De storm in de Natuur was in overeenstemming met dien welke er in zijn binnenste woedde. De ijskoude gevoelloosheid en minachting der voorname mannen, in dat gevloekte huis, zouden hem hebben gedood; maar de onstuimigheid der losgelaten elementen schuddeden zijn denkvermogen wakker en riepen hem tot handelen.
Zoo nu zwart-jan een moord beging, of oversloeg tot het bedrijven van andere misdaden - waren 't dan niet zijn meester en diens medepligtigen die hem daartoe vormden? Op hen zoo wel als op hem zou de schuld drukken voor den Hemelschen Regter; terwijl de aardsche genoodzaakt zou zijn om de straf uit te spreken alleen over hém.
- Goddank! - riep grobestein, toen hij den werkman de zware huisdeur met een forschen ruk achter zich hoorde digttrekken - Goddank! dat hij weg is; lang had ik dat gesprek niet meer volgehouden!
En als vernietigd liet hij zich in de mollige kussens van zijn leuningstoel nedervallen.
- Jongens! jongens! - grinnikte hamming - wat onnoozele bloed zijt ge toch, bij al uw hooggeroemd verstand! 't Was een goede geest die ons herwaarts voerde; waart ge alleen
| |
| |
geweest, dan hadt ge den boêl geheel in 't riet gestuurd.
- En de kans staat nu beter dan ooit - voegde van schelle er bij; - die zwart-jan is onbetaalbaar! Morgen zijn ze in vollen opstand! Nu, als ik de kerel ware, 't zou aan mij niet liggen als zij 't ons zoo bang niet maakten, dat we ons nergens wisten te keeren of te wenden.
Grobestein gaf geen antwoord. Als men in zijn binnenste had kunnen zien, zou men daar nog heviger storm hebben aanschouwd, dan er woedde in de borst van den daglooner. Het moet ontzettend wezen als men zich-zelven veracht om reeds bedreven kwaad, en toch zich gedwongen ziet om misdaad op misdaad te stapelen. Toen grobestein den man die zijnen zoon 't leven had gered, en gekomen was om ook van hem een gevaar af te wenden, weggezonden had hulpeloos en beroofd van zijne laatste hoop, om hem door de wanhoop tot daden te drijven, die 't verlies van eer en leven ten gevolge konden hebben, toen gevoelde hij dat er op 't schavot misdaden met de koorde worden gestraft welke niet half zoo gruwelijk zijn als die welke hij straffeloos beging.
| |
VI.
Zwart-jan wist niet waarheen zijne schreden te wenden, toen hij grobestein's huis verlaten had. Zijn hart trok hem naar zijne woning, naar vrouw en kinderen; maar de zekerheid dat hij ongered en ongetroost derwaarts zou keeren, hield hem terug. De sterke man schaamde zich, dat hij te magteloos was, om zelfs maar in 't meest noodige te voorzien. Hij verweet het zich ook, dat hij den ongelukkigen gang gedaan had, dien hij toch wel vooruit had kunnen weten dat niet baten zou. Waarom was hij niet liever aan de huizen van andere rijke menschen gaan bedelen? En waarom deed hij dat ook nu niet? Vreemde gedachten doorkruisten zijn hoofd: denkbeelden, waarvoor hij terugbeefde, en die hij wel nimmer gemeend had dat ooit in zijn brein zouden opkomen. Bedelen! De schaamte hield hem terug. Stelen dan! Wie zou hém verdenken als hij niet op de daad wierd betrapt, en dan waren de zijnen voor 't oogenblik geholpen; of - wierd hij betrapt...zouden de armmeesters de vrouw van den gevangene dan niet ondersteunen, daar ze zeker maar weigerden háár te helpen
| |
| |
omdat zij een man had, die 't brood voor haar verdienen moest? - Moest! Maar kón hij dat? En was de wereld niet véél barmhartiger voor 't ongeluk van een gevallene, dan van een die nog staande bleef, en van wien men daarom dacht, dat hij zich nog wel zou weten te helpen, dat nog niet al zijne middelen waren uitgeput! Zoo de gelegenheid zich had aangeboden, de Hemel weet of de eerlijke zwart-jan, bij de gedachte aan den nood zijner kinderen, zich op dit oogenblik niet zou misgrepen hebben aan anderer eigendom! - Dan vroeg hij weder of 't niet goed ware, dat de levende zich een vroegtijdig graf zocht; wijl ook dan het medelijden zich ontfermen zou over zijne weduwe en haar vaderloos kroost! Dat denkbeeld lachte hem toe en verliet hem niet weder. Neen, hij zou niet wederkeeren; als de dag aan de kimmen rees, zouden zijne kinderen niet meer om brood behoeven te krijten, alléén omdat zij nog een vader hadden, die voor hen werken moest, en dus een hinderpaal was op den weg naar de bedeeling die hun voedsel kon aanbrengen! Neen, hoe lief hij zijn leven had, hij zou hen helpen: vreemden zouden hun immers geld en eetwaren in menigte brengen, zoo ras zij maar vaderloos waren! Zijn leven kon hen niet helpen, zijn dood wél! - Hoe bereid hij echter ware om voor vrouw en kinderen zich op te offeren, en hoe vastberaden hij daartoe besloot, toch deinsde hij nog, uit betere beginselen, voor het ontzettend middel terug, waarvan zijne opgewondene kranke verbeelding hem de gevolgen zoo bedwelmend schoon voorspiegelde. Daarbij ook woelde er haat in zijne borst en de gedachte aan wraak: wraak op grobestein, op al de voorname wreedaards, die, zelfs na zijnen dood, hem nog als verrader zouden schandvlekken, doorkruiste zijnen geest. In allen gevalle wilde hij niet sterven met den schijn beladen dat zijne laatste levensdaad eene daad van trouweloosheid ware
geweest om zich-zelven ten kosten van makkers, die hem eerden, te verrijken en te verheffen, door 't misbruiken van 't vertrouwen dat zij hem geschonken hadden. Neen, hij moest zich zuiveren van dien blaam; zijne kameraden moesten weten wat er gebeurd was, en waarom hij zóó en niet anders had gehandeld! Na zijn dood mogt er gebeuren wat er wilde! Hij wenschte nu zelfs dat grobestein en hamming hun loon mogten krijgen! Of, ook zijne makkers wisten dan vooruit dat de minste poging tot opstand en dwang
| |
| |
met uitstel van werk, ja, met geheel ontslag uit de dienst van grobestein zou worden gestraft. Zij konden dat in overweging nemen, en zich stil houden, wijzer dan hij, en zijne dienst aan hen zou misschien niet onvergolden blijven: de rijken waren onbarmhartig, omdat zij nimmer armoede hadden gekend; maar de armen, als zij weder aan 't werk kwamen, zouden zijne vaderlooze kinderen uit dankbaarheid helpen en voorthelpen. - En had hij niet ook behoefte om zijn hart uit te storten? Bij anneke durfde hij dat niet; de geknakte bieze zou veelligt dien verwoestenden storm niet kunnen doorstaan; maar mannen als zij konden hem hooren, en enkelen hunner zouden gewis hem een handdruk medegeven bij 't scheiden, al konden zij niet vermoeden dat die was tot een laatst en eeuwig vaarwel!
Hij wist waar zijne makkers te vinden waren; althans velen hunner. Sedert de armoede de Kolonie was binnengetreden, werd de kroeg te drokker bezocht. Leêgloopen brengt den duivel bij de armen in huis. De bedelgift wordt meestal in losbandigen overmoed verkwist. Op een afstand reeds hoorde hij hun geraas en getier. Nu, zij hadden dien avond dan ook een besluit genomen, welks uitvoering aan velen hunner misschien de vrijheid kosten kon; ligt dat die laatste nacht buiten de muren der gevangenis dan nog eens in 't vol genot der vrijheid wierde doorgebragt. Ellende zonder hoop verstokt het hart, en vernietigt elk edel beginsel. - Als men het leven van hen die arm worden buiten hunne schuld, met aandacht beschouwt, en de gebeurtenissen opmerkt, die schijnbaar van klein gewigt, maar inderdaad voor hen beslissend zijn, dan wordt het eenigzins duidelijk, hoe 't gebeuren kan, dat eene trouwe moeder, en vroeger beminde vrouw, in lange winternachten eenzaam zit te schreijen bij de wieg van haar hongerend kind, terwijl de eertijds brave vader, op weinig passen afstands, aan spel en drank zijn laatsten penning verkwist. Wij veroordeelen dat met reden ten strengste, en verachten de rampzaligen die aldus zich-zelven en hunne geheele toekomst verwoesten, en voor zich en hunne gezinnen alle herstel van lot onmogelijk maken; maar de menschelijkheid eischt dat men ook de verzachtende omstandigheden niet voorbijzie, en uit de kennis der oorzaken neiging en kracht
| |
| |
putte, om, elk naar zijn vermogen, den arbeidzamen mensch tegen verval en armoede te helpen beveiligen.
't Was nog vol in den Engel, en toen zwart-jan, druipnat en verwilderd, er binnentrad, ging er een algemeen gejuich op. ‘Een borrel voor zwart-jan!’ - klonk 't van verschillende kanten. ‘Waar heb jij zoo lang gezeten?’ - vroeg de een; ‘heeft anneke je de deur uitgezet?’ - riep, lagchend, een ander; - ‘kom je ook je verdriet wat verzetten?’ - schreeuwde een derde; - ‘ja, 't is hier beter dan thuis: hier een warme kagchel en dáár geen spaander! of je gelijk hebt, dat je den Engel opzoekt!’
Zwart-jan gaf geen antwoord, maar tastte des te haastiger naar de glaasjes, die hem als om strijd werden aangeboden. De verraderlijke drank scheen hem goed te doen; althans toen hij eene poos bij de kagchel had gezeten, kwam het rood op zijne wangen terug; zijne slapen klopten minder hevig, en hij voelde zich in staat om geregeld te kunnen spreken.
- Jongens! - sprak hij - ik kom van grobestein; ik heb 't laatste beproefd wat ik kon: ik heb hem je plannen verteld; en ik heb hem op mijne knieën bijna gebeden om hem-zelven en om uwentwille; en wat denkt ge, jongens! dat ik daarmeê heb uitgewerkt?...niets anders, dan dat hij voor goed en onherroepelijk mij ontslagen, en mij voor eeuwig zijn huis en de fabrijk verboden heeft.
Een luid gemor deed zich hooren; men vergat het doel waarmede hij naar den meester was gegaan, zoo diep was de indruk van de mededeeling van zijn ontslag.
- Dat zal'em thuis gebrogt worden! - riep er een uit den hoop.
- Ik wil - ging zwart-jan voort - je vertellen hoe 't is toegegaan, zonder iets te verblommen. Gij weet allen van ouds: ik heb niemand ooit belogen, of verkeerden raad gegeven. Spiegelt u dus aan mij en houdt u rustig: de minste poging tot opstand wordt door hem gestraft, zoo als hij mij gestraft heeft, en denkt er om, jongens! dat ge vrouw en kinderen hebt!
Toen ving hij zijn verhaal aan, en hoe verder hij sprak, hoe welsprekender hij werd. Nimmer had een van allen hem zoo opgewonden gezien. Met gloeijende kleuren schilderde hij het doel van zijn togt, zijne ontvangst, en den uitslag. Toen
| |
| |
verhaalde hij hun van zijnen gang naar de armmeesters en diakenen, deelde hun zijne armoede, lang voor velen verborgen, in al hare naaktheid mede, en verzweeg hun niets, dan zijn plan tot hetgeen hij voor zelfopoffering hield, al bond hij hun de zorg voor zijne vrouw en kinderen op 't hart, onder voorwendsel dat hij van huis zoude gaan, om nu elders 't werk te zoeken dat hem hier voor altijd ontnomen was.
Ten laatste kon hij niets meer zeggen, door de tranen, die diep uit zijne borst opwelden en langs zijne gebruinde wangen nedervielen. Dát was zeker, begrepen nu allen, dat zijne armoede en verdriet zwaarder en bitterder moesten zijn dan 't hunne; want hij had het altijd goed gehad, terwijl zij reeds vroeger 't óók wel bekrompen hadden moeten aanleggen. Zij erkenden dat hij in vorige dagen beter was geweest dan zijzelven, die altijd een deel van 't weekloon in de kroeg hadden durven zoek brengen, waarvoor zij nu des te krommer moesten liggen. Zoo is 't volk doorgaans regtvaardig in zijn oordeel, zelfs dán wanneer 't zich schuldig moet bekennen of minder dan anderen in zedelijke waarde.
- En op 't einde schold hij mij voor verrader! - barstte zwart-jan uit.
- Wat! - riep een forschgebouwde gast, terwijl hij dreigend de vuist balde. - Wat, een verrader! Jan! daar kennen we je zoo vrij van als... - De sterke uitdrukking die hier volgde, zullen wij niet mededeelen; maar hoe grof't woord ook was, toch deed het zwart-jan goed; vooral toen niemand het tegendeel beweerde, maar allen luide die ruwe, maar ondubbelzinnige uitspraak bevestigden.
Verschillende groepen vormden zich; kreten van verwensching en verachting werden tegen grobestein en hamming geslaakt. Toorn, drift, wilde hartstogt stonden op de gezigten geprent; bij velen gemengd met medelijden voor den man dien ze altijd als hun meester en hoofd hadden gegroet, en altijd gaarne hadden gehoorzaamd, en aan wiens uitspraak zij zich bij geschil dikwijls hadden onderworpen, maar die nu bleek de armste van allen, en voor goed aan den bedelstaf gebragt te zijn; den man die als de koning der Kolonie was geacht en geëerd geworden, maar die nu de stad moest verlaten, om een anderen meester te zoeken, op 't gevaar af
| |
| |
van nergens te regt te komen; althans niet vóór dat nog vele lange maanden zouden zijn voorbijgegaan.
Jan's hoofd boog op de borst, toen hij met spreken eindigde. Toch was 't hem, na die uitstorting van zijn gevoel, beter: hij had zijn leed niet aan wreedaards geklaagd; de armen hadden het bittere van zijn toestand gevoeld.
- God moge me straffen, jan! als ik morgen 't geld van de bedeeling niet met je deel, al moest ik er honger om lijden dat ik zwart wierd! - riep er een uit de menigte.
- Heb geen zorg, jan! - sprak een tweede - als je morgen geen brood hebt, zal ik je meêdeelen van de soep. Jij honger lijden! Neen, man! dan zal 't eerst verder moeten komen.
Inmiddels hadden er zich drie bij elkander gevoegd, die, opgewonden door zijn verhaal, en door den drank, dien ze in ruime mate hadden genoten, fluisterend eenig plan beraamden. Dat plan moest geheim blijven, want een hunner zeide, half luid: ‘Niet méér er bij, dries! Hoe meer hoofden, hoe meer tongen! We kunnen 't best alleen af, en een eind moet er toch aan komen. Zwart-jan moet er vooral niet van merken, want die stemt toch niet toe. Laten we nu maar zien hen naar huis te krijgen! - voegde hij er fluisterend bij.
De aangesprokene begaf zich in het midden van den kring.
- Jongens! - riep hij - 't is voor van avond nou al genoeg; maar na 't geen er met zwart-jan gebeurd is, zullen we morgen andere maatregelen dienen te nemen. Hij is koning af; maak 't mij nou voor acht dagen, en dan geef ik aan hem 't bestier weêr over; want zoo waar ik leef, binnen dien tijd zullen er handen te kort zijn, om aan de fabrijk te werken! Grobestein moet een lesje hebben, en ik zal de laatste niet zijn om hem dat te helpen geven. Thuisbrengen zullen we 't hem, dat beloof ik je, en jan zal weêr onder 't volk, of zijn fabrijk....
- Stil! - viel een zijner makkers hem zacht in de rede - 't is méér dan genoeg: een goed verstaander heeft aan een half woord al te veel.
Al begreep zwart-jan er niets van, toch vreesde hij dat ze iets kwaads of gevaarlijks in 't schild voerden.
- In Gods naam, jongens! - sprak hij - geene dolligheden! Spiegelt u aan mij! Denkt aan vrouw en kinderen!
| |
| |
Aan rijke heeren kunnen arme menschen niet ongestraft de tanden laten zien!
Een bepaald antwoord kreeg hij niet; maar verwenschingen over grobestein; de woorden opstand en wraakneming hoorde hij in ruime mate. Op 't laatst gingen allen heen; het was dan ook reeds middernacht geworden. Zwart-jan was opgewonden, en nu beter gestemd om zijn heilloos voornemen tot zelfopoffering, zoo als hij den voorgenomen zelfmoord noemde, te volbrengen.
Schoorvoetende wilde hij 't huis verlaten, waar hij zoo dikwijls als meester en invloedrijk gebieder die onstuimige en onbeschaafde menigte had beheerscht. 't Zou nu de laatste maal zijn, en peinzend keek hij nog een oogenblik voor zich. Zijn koningschap had hem geen rijkdom bezorgd, maar toch harten doen winnen; menig oppermagtig vorst kan dit getuigenis over zich-zelven, als 't gevolg zijner regeringsdaden, niet afleggen, wanneer hij zijne laatste ure zoo nabij is als zwart-jan dat meende te wezen.
Juist wilde hij de deur uitstappen, toen uit het halfdonker van den gang iemand hem op z kwam en zijne hand greep. 't Was de waard.
- Ik kan u niet betalen, thijssen! - beet hij hem eenigzins ontstemd toe. - Zij betalen voor mij. Gij weet immers wel dat ik geen penning meer rijk ben.
- 't Is dáárom niet - fluisterde de aangesprokene - maar je bent immer een klant geweest dien ik gaarne zag, en een daalder zul je nu best kunnen gebruiken. Je bent een eerlijk man; daar ken ik je voor, en als je 't eens beter doen kunt dan nu, dan geef je me dien daalder terug. Ik heb er geen haast meê - maar doe geene dolle dingen, hoort ge! Laat grobestein loopen voor 't geen hij is; binnen een dag of acht komt alles weêr te regt.
Jan's hoofd gloeide. Het bloed vlood hem sneller door de aderen. Die hulp was geheel onverwacht; die hulp kwam van God; wie anders had het hart van dezen hardvochtigen man kunnen vermurwen; die daalder was voor hem een dag, twee dagen levens; nu kon hij 't beproeven, of in die spanne tijds nog eene verandering ter gunste zich opdeed!
- Thijssen! - sprak hij geroerd - ik dank u! Ge weet niet waartegen ge mij bewaard hebt! - Hij drukte hem daarbij
| |
| |
de hand zoo innig en zoo vast, als of hij die wilde vermorselen. De man gevoelde 't echter dat die handdruk hartelijk gemeend was. Veelligt ook dat hij voor 't eerst in zijn leven zou ondervinden hoe 't bewustzijn van eene goede daad de hardste peluw zacht schudt!
Met haastigen tred schreed jan nu naar zijne woning, aan 't einde der Kolonie, en dus nog op eenigen afstand van den Engel gelegen. Ruimschoots had hij dus den tijd om over 't gebeurde na te denken, en hij schaamde zich zijn weinig vertrouwen op God, dat hem bijna tot een misdadiger of zelfmoordenaar gemaakt had. Waar de menschen, op wier hulp hij regt meende te hebben, hem verlieten, had God-zelf eenen vreemde, van wien niemand ooit eene weldaad ontving, het denkbeeld om hem te helpen in 't hart gegeven. Zijn geweten zeide hem dat hij verkeerd had gedaan, en de hoop op beter tijden keerde terug, toen hij er aan dacht hoe bij God niets onmogelijk is en hoe ook zijn lot rustte in de hand van dien Hemelschen Vader. Zoo naderde hij zijne woning, en zag daar nog een licht schitteren, hoe flaauw en armoedig dan ook. Anneke wachtte dus zeker. ‘Als ze nu eens voor eeuwig te vergeefs had gewacht!’ - peinsde hij en rilde bij dat denkbeeld. Wat zwaard zou door de ziel dier vrouw zijn henengegaan, als zij 't geweten had, op welken dwaalweg hij zich bevonden had! Ja, hij verweet het zich dat hij een oogenblik zoo lafhartig had kunnen zijn, om haar alléén aan den strijd met armoede en gebrek over te geven, terwijl hij eene ruste zocht, die zeker voor immer háre rust zou hebben vernietigd. Eene gestalte bewoog zich op den dorpel; hoe nader hij kwam, des te duidelijker herkende hij haar, en zag hoe zij naar hem de armen uitstrekte, als wilde zij zijnen tred nog verhaasten. Een oogenblik daarna schreide hij aan anneke's borst. Maar wat zag hij? Reeds de flikkering van dat licht had hem bevreemd; nog meer verwonderde 't hem dat er vuur aan den haard lag, en dat brood en vleesch op de wrakke tafel stonden.
Hij zag anneke vragend aan, en in tranen van vreugde dreven hare blikken, terwijl hij te gelijk haar den daalder in de hand deed glijden.
- God helpt boven bidden en denken, jan! - sprak zij. - U heeft Hij geholpen en ook mij niet ongetroost gelaten. Wij hebben nu brood voor eenige dagen, en tijd brengt raad!
| |
| |
- Maar, anneke! - vroeg hij - wie heeft ons dat voedsel gebragt?...Grobestein? - voegde hij er twijfelend bij.
Zij schudde het hoofd.
- 'k Weet alles, jan! - sprak ze - wat er van avond bij de heeren is voorgevallen. Zij hadden daarboven gesloten harten en ooren voor ons leed, maar beneden hebben de minderen gehoord wat er boven plaats had. De knecht begreep goed waarom ge kwaamt, en toen ge weg gingt in zoo'n opgewonden toestand, herinnerde hij zich, eer hij bij de rijkeluî diende, ook in zijn moeders huis bittere armoê te hebben gekend, en hij wist maar ál te wel wat het zeggen wil na zoo'n gang met leêge handen te huis te komen. Dat wisten de meesten in de keuken ook, en ze hadden je altijd graag mogen lijden. Hij hoefde niet lang te praten om ieder zijn beursje te doen uitschudden en zoo veel bij elkander te krijgen, dat hij ons binnen 't uur voedsel en deksel en zelfs nog eenig geld brengen kon. Wij kunnen er hem nooit genoeg voor danken, en God moog' 't hem loonen, want menschen kunnen zoo iets niet.
Zij snikte en sloeg heur armen om zijnen hals; ook hij kon bijna niet spreken!...Dien God had hij miskend, die dubbel hielp, waar eene enkele gifte reeds hulpe zou hebben aangebragt! Hij ijsde op het denkbeeld....wanneer hij, zonder iets van dien zegen te weten, door eene slechte daad zich den vloek van God en menschen eens had waardig gemaakt!...
- Anneke! - sprak hij, en er was iets plegtigs in den toon zijner stem - Anneke! dank God voor die goede gaven, en bid hem dat Hij mij beware tegen de verzoeking! Anneke! anneke! de Heer heeft me tegen zoo veel kwaads bewaard; ik had zulke booze gedachten! De armoê had me bijna slecht gemaakt!
Anneke zag hem vragend aan, maar vroeg hem toch de oplossing niet van die raadselachtige woorden. Zij gevoelde 't: die verklaring zou hem moeijelijk zijn geweest.
Zij wikkelde zich los uit zijne armen en bad bij de wieg van het eene zieke kind voor den kranken vader, die veelligt bijna verloren, toch nu wel zeker behouden was. Zij vroeg niet eens naar de herkomst van dien daalder; zij kon en wilde 't niet gelooven dat heur jan haar iets dat niet regtvaardig verkregen was in de hand zou gegeven hebben.
| |
| |
Of dat gebed innig was? Of ook 't zijne opklom tot God, als het offer van een dankbaar en verslagen gemoed? - Gij hadt het niet gevraagd, waarde lezer! indien ge den vasten en vredigen slaap hadt aanschouwd, die na luttel tijds het deel was van die beide beproefden! Gods Engel daalde neêr in die woning der armoede en deed hen droomen van betere tijden, als of de nieuwe morgen, op de gouden vleugelen der ochtendzon, geene nieuwe zorgen hun te gemoet zou voeren!
't Was een onstuimige nacht. De storm scheen met elk uur toe te nemen, de met jagtsneeuw en hagel vermengde regen viel plassend neder. Geene enkele star blonk aan het donker zwerk, waar slechts graauwe, reusachtige wolkgevaarten elkander als in wilden ren voortstuwden. De stroom, tot ijs gestold, raakte in beweging, en te midden van den loeijenden wind hoorde men het gekraak der schotsen, die na weinig tijds zich op elkander zouden stapelen, om het laatste, maar meest gevreesde tooneel van den winter voor de oogen der menschen te onthullen. Geen sterveling was dien nacht op de straat te bespeuren. Na eenigen tijd echter werd de lucht helderder; 't was of de dag aanbrak en de wolken deed smelten in rozenverwigen gloed. Maar die gloed komt niet van een aanbrekenden dag; na eene wijle tint hij de lucht met eene bloedroode verw, die wel zeker geen morgenrood is. Al sterker gloeit zij, al verder breidt ze zich uit, en uit de kern, op dat punt waar 't is of er vonken opspatten, stijgen zwarte wolken, die zich met de wolken der lucht vereenigen. Neen, dat is geen morgengloor; dat is niet een zigtbaar werk des Hoogsten, die het duister doet wijken voor de schitterende stralen van Zijn hemellicht; - het is een werk van menschenhand, door eene toorts ontstoken die verwoestend werd gezwaaid en nu den arbeid vernietigt dien ze eenmaal zelve gewrocht heeft! Rook en damp mengelen zich met de lekkende vlammen, houtwerk en balken vatten vuur en knetteren meer en meer, al feller wordt de brand, aangeblazen en gevoed door den loeijenden storm. Nog sluimert de stad; nog beseft niemand iets van de verwoesting, op weinige schreden afstands aangerigt; toch duurt die ruste niet lang, want een paar oogen hebben de vlammen ontdekt en meteen
| |
| |
bom-bamt de brandklok met doffen toon de uit den slaap opschrikkende bewoners in de ooren. In één oogwenk is er eene menigte op de been en verdringt elkander in onstuimige vaart, zonder nog te weten waar 't meeste gevaar dreigt. De gloed, de vlam is bedriegelijk; angst benaauwt de borst van velen om 't lot van bloedverwanten of betrekkingen wier woningen men bedreigd gelooft. Maar welhaast beweegt de stroom zich naar één zelfden kant, een eind wegs buiten de stad, naar grobestein's fabrijk. Een vleugel van het trotsch gebouw is de prooi van het woedende element. Reeds te ver is, door de late ontdekking, de brand gevorderd om op dat punt nog aan redding te denken. Het troetelkind van den fabrijkant; het gewrocht van zijn genie; zijn speelpop; zijn álles; die schepping die hij misschien liever had dan zijne gade en kinderen, schijnen een gewissen ondergang ter prooi gegeven! - Zeker, in dát oogenblik gevoelde hij, hoe zwaar Gods hand drukken kan, en hoe juist die te straffen weet, waar het een verdiend loon geldt voor sedert jaren opeengestapelde schuld!
- Wat is dat? anneke! Wat beteekent dat?! - riep zwart-jan, uit zijn vasten sluimer, door de beweging op straat, wakker geworden.
‘Brand! brand!’ - klonk het van alle zijden. - ‘Brand!’ - en de doffe klok galmde daartusschen door.
- Sta op, anne! - riep hij, en meteen sprong hij-zelf op, schoot eenige kleederen aan en begaf zich naar buiten.
Nog wist niet ieder waarheen. ‘Waar? Waar?’ - vroeg hij; maar al bleef men hem 't antwoord schuldig, toch scheen hij te bevroeden waarheen hij zijne schreden rigten moest, om 't spoedigst bij den brand te komen. Ziende aan de lucht van welken kant de vlammen opgingen, behoefde hij niets meer te vragen, en ook de oorzaak van dien brand werd hem duidelijk. Zoo ras hij aan de fabrijk dacht, dacht hij ook aan dat geheim gesprek tusschen die drie mannen in de herberg, waarvan hij toen niets begreep. Zij hadden woord gehouden: binnen weinige dagen zou er arbeid in overvloed aan de fabrijk zijn.
't Werd hem bang van binnen. Al had zijne hand de verwoestende fakkel niet omhoog geheven, toch meende hij de
| |
| |
aanleidende oorzaak van dien brand te zijn. Als hij wraak op grobestein had gezocht, wel nimmer had die beter doel kunnen treffen. Dat drietal had zijn wrok gediend, en tevens wraak genomen voor al het leed waarmede 't gedurende dien bangen winter had geworsteld.
- Anneke! - kreet hij - 't is aan de fabrijk! Blijf bij de kinderen; God geve dat ik nog iets weêr goed kunne maken! Zij deinsde terug op die woorden.
- Groote God, jan! - kreet ze - gij...de fabrijk? - En zij zag hem aan met een blik die scheen te vragen: hoe de slaap van een misdadiger zoo rustig kon zijn geweest!
Hij begreep wat zij meende, en al verlangde hij op het tooneel der verwoesting spoedig tegenwoordig te zijn, toch wilde hij haar met dat vermoeden niet achterlaten. Terugkeerende sprak hij: - Niet ik, anne! God weet het; maar anderen voor mij. Ik heb hun mijn leed geklaagd gisteren avond, en ze hebben mij en zich-zelven aan hem gewroken. God! God! dat ik 't niet heb begrepen waar zij heen wilden!
Een steen viel anneke van de borst.
- Goddank, jan! - stamelde zij, bijna tot spreken magteloos. - Goddank! dat gij er geen deel aan hebt!
Hij zou er reden toe gehad hebben, als hij in dien oogenblik een verwijtenden blik op haar had geworpen. Dat vreemden hem verdachtten, ware mogelijk; - maar zij?...
Maar hij drukte haar innig aan zijn hart: - Neen, anne! - sprak hij - mijne hand is niet schuldig aan die verwoesting, maar toch, ze hebben 't gedaan om mijnentwille: ware ik gisteren avond niet in de herberg gegaan, dát ware misschien niet gebeurd.
Een enkele vurige kus en wég was hij! Zoo snel mogelijk schreed hij voort. Toen hij de fabrijk naderde, stond het gansche benedengedeelte des vleugels reeds in vuur. Bijkans de geheele bevolking der stad verdrong elkander in de nabijheid van 't gebouw. Toch waren de meeste handen werkeloos, zoo als doorgaans bij zulke gelegenheden. Hij maakte zich met inspanning van alle krachten ruim baan en weldra stond hij vlak voor 't gebouw.
Zijne oogen naar boven rigtende, ziet hij een oogenblik duidelijk eene gedaante voorbij een der nog gave bovenste vensters gaan.
| |
| |
- Wat is dat, mannen! dáár, voor 't raam van 't kantoor? - vraagt zwart-jan.
Alle hoofden worden opgeheven, alle blikken staren omhoog, en eensklaps rijst alom de kreet: ‘God in den hemel! er is nog iemand daar boven!’ - En op 't zelfde oogenblik gaat het venster open, en eene gestalte buigt er zich uit en schreeuwt: - Helpt! De zoldering bezwijkt, ik kan niet anders ontkomen dan langs dezen weg! - Die kreet galmt akelig, slechts half verstaanbaar door de lucht en vervult alle harten met schrik en afgrijzen.
Ladders worden aaneengebonden en met reuzenkrachten opgerigt; maar de bedreigde schijnt alle besef te missen om uit te stijgen, en niemand omlaag heeft den moed of den wil om naar boven te klimmen. De gevel dreigt te vallen op het hoofd van hem die stout genoeg wezen mogt het waagstuk te ondernemen. De meesten zelfs houden zich op een afstand, om zich te bergen voor het puin, dat hier en daar alreede naar beneden stort. En is de togt naar boven vol levensgevaar, hoe veel te meer dan het afklimmen, met dien mensch op de schouders, die zich-zelven redden kon, zoo hij niet krankzinnig of verlamd ware. Onophoudelijk gillende en de handen wringende staat hij als vastgenageld voor het raam, en buigt zich voorover.
Allen hebben die stem, állen dat gelaat herkend. Het volk spreekt van een Gods-oordeel. Misschien is daarom de moed minder groot; misschien hangen daarom de handen slap bij het ligchaam, in plaats van zich te bewegen tot redding van een mensch.
Maar één is er, die, niet zoo koel als de menigte, den klank dier stem en de krampachtig verwrongen trekken van dat gelaat heeft waargenomen en herkend, en terwijl de anderen van een oordeel Gods mompelen, denkt hij aan eene schuld die goed gemaakt moet worden, aan een vonnis des Allerhoogsten over zich-zelven, niet over dien man.
Eensklaps staat hij aan den voet van de ladder en bestijgt hij die.
Honderden stemmen roepen, en alle handen in zijne nabijheid houden hem terug. ‘Het is niet mogelijk, zwart-jan!’ - roept men hem toe. - ‘'t Geldt je leven, en toch redt je 't zijne niet! Afklimmen met hem kun je niet! Hij schijnt
| |
| |
alle besef reeds kwijt te zijn! Laat hem! Er is aan hém niets meer te doen!
Doch hij rukt zich los van allen die hem terughouden.
- Laat mij gaan! Laat mij gaan! - roept hij uit, en met vasten tred klimt hij hooger en hooger.
Maar hij die daarboven in den doodstrijd worstelde, had ongelukkig nog besefs genoeg, om 't gelaat te herkennen van den man die tot hem kwam.
En hoe meer diens gestalte hem nabij kwam, met des te heviger kreten vervulde hij de lucht; en in plaats van nu nog uit het venster op de ladder te stappen, trad hij achteruit, om 't zijn redder onmogelijk te maken hem aan te vatten. Hij bewoog zijne handen, met al de inspanning die hem nog mogelijk was, ten teeken dat hij zich verwijderen moest. Zijn gelaat werd zoo mogelijk nog bleeker; zijne donkere oogen dreigden uit hunne kassen te springen; zijne haren rezen te berge, en zijne vuisten balden zich krampachtig, als of hij zich voorbereidde op een hevigen strijd, in plaats van zijnen redder in de armen te vallen. Het folterend geweten vernietigde alle wil en kracht in hem, en maakte hem waanzinnig; zijn booze geest fluisterde hem in, dat die mensch de gelegenheid aangreep om hem straffeloos te dooden, dat die man kwam om wraak te nemen voor de mishandeling die hij-zelf had ondergaan, en voor 't lijden van allen.
Zwart-jan had de bovenste, de laatste trede bereikt, en het tweetal zag elkander in de oogen. Welk eene ontmoeting, na zulk eene scheiding! Met een wezenloozen blik, die niets dan afgrijzen uitdrukte, trad de rampzalige grobestein zoo ver achteruit als hem dat op 't overschot van de verkoolde, slechts door nog één brandenden balk ondersteunde zoldering, mogelijk was.
Daar stond hij als aan den rand eens spuwenden kraters. Nog ééne schrede verder daar gaapte de vuurpoel der brandende lagere verdieping; nog ééne schrede en hij stortte in den vlammenden afgrond omlaag.
Zwart-jan echter had zijne redding vast besloten.
- Kom tot mij! - riep hij hem toe. - Ik breng met Gods hulpe u veilig naar beneden!
Maar de ellendige grijnsde hem aan met een lach als of
| |
| |
hij zeggen wilde: ‘Neen, gij zult mij niet bedriegen! Ik heb u doorzien! Ik weet beter wat gij wilt!’
Elk verwijl was eene schrede nader aan 't graf. 't Gold hier eens menschen leven, wiens 't dan ook ware! Die gedachte deed zwart-jan de laatste en uiterste poging wagen. Al liep hij gevaar den dood in de armen te snellen, toch stapte hij het krakende venster binnen. Reeds had hij zijn rampzaligen meester bijkans gegrepen, toen deze nog eene schrede verder week. Zijn leven, de levens van beide, hingen nu veelligt aan een splinter van den vloer, die als golvend ijs onder hen kraakte en boog. En nog waagde zwart-jan zich verder en was weder op het punt om hem te vatten. ‘Genade!’ - kreet de ongelukkige. Een glimlach, vol verachting en medelijden speelde nu om de lippen des redders. Zonder te dralen greep hij hem aan en zijne sterke vuist hield hem zoo stevig vast, dat hij, in weerwil van alle inspanning, zich niet uit dien arm losworstelen kon. Maar zijne tegenworsteling belette zwart-jan met hem het venster weder te naderen. De rampzalige was blind voor 't gevaar onder en achter hem; hij had geene andere voorstelling dan van 't geen de booze hem ingaf van de bedoelingen zijns redders. ‘Ja’ - riep hij uit - ‘ik weet wat ge wilt. Gij komt om mijn leven! Daar, op die ladder, niet waar? Op die bovenste sport? Daar wilt ge mij hebben en mij opheffen, en over uw hoofd zwaaijen en dan nedersmakken! Nedersmakken! Ja, nedersmakken!’ - Zoo raaskallende en zich wringende om vrij te komen, noodzaakte hij zwart-jan, die nog immer hem niet los wilde laten, om nu hier dan daar den voet schrap te zetten en dien weder te verzetten; en....
De vloer kraakte onder het gewigt der worstelenden; de verkoolde plank waarop zij stonden spleet en spaanderde, en nevens deze spleten en spaanderden er meer; alles onder hen stortte ineen, en de redder en hij ter wiens hulpe hij gekomen was, tuimelden neder en zonken door eene hel heen van opstijgende vlammen en smook, her- en derwaarts, van brandenden balk op balk vallende, lager en lager, tot zij gebrand, geschroeid en gekneusd, omlaag nederkwamen op een hoop puin, boven welken zich terstond, wonderdadig, een boog van bindten en balken vormde, die 't behoud van beider levens zoude verzekerd hebben, indien niet den eenen het leven reeds ware
| |
| |
ontvlugt. Of 't een toeval, of misschien nog een gevolg ware van zwart-jan's pogingen om zijnen meester te behouden, wie zal dit ontsluijeren; maar zoo veel is zeker dat grobestein behouden bleef, doordien hij nederkwam op het ligchaam van den door hem mishandelden, nu door zijn toedoen gedooden werkman. Toen men eenige uren later de ligchamen ontdekte, lag grobestein buiten kennis op het lijk van zwart-jan, wien de scherpe hoek eens balks diep in de hersenen was gedrongen. Men droeg den fabrijkant weg; zijn leven was nog niet uitgebluscht, en de kneuzingen die hij bekomen had waren niet doodelijk. Maar anneke was weduwe en hare kinderen waren weezen. Zwart-jan had het leven zijns misdadigen meesters ten koste van het zijne gered!
| |
VII.
Wij zijn nu nog rekenschap schuldig van de oorzaak van grobestein's tegenwoordigheid op de plaats der verwoesting.
Toen de kreet van ‘brand!’ door de doodsche straten weergalmde, had die 't eerst het oor getroffen van hem wiens geweten hem de rust op het zachtste dons weigerde en die nog immer, ter prooi aan verschillende aandoeningen, in het sierlijk gemeubelde vertrek, waar hij met zijne vrienden was vergaderd geweest, met groote stappen op en neder liep. Met onwillekeurigen schrik had hij snel 't venster geopend, en toen hij gezien had in welke rigting het uitspansel door den vuurgloed werd verlicht, was hij als een razende zijne woning uitgesneld, dáárhenen waar zijn gevoel, zoo wel als zijn oog, hem zeide dat het vernielend element woedde.
In de kamer der fabrijk in welke het verschrikkelijk tooneel voorviel dat wij zoo even hebben bijgewoond, lagen in eene ijzeren kast de boeken bewaard met welke grobestein zich kon verantwoorden, wanneer ooit iemand hem den naam gaf die hem toekwam, of ten laste wilde leggen dat hij zich ten koste der vennooten had verrijkt. Hij sidderde bij de gedachte dat die boeken zouden verbranden, en zijne vijanden, in latere dagen, van de wetenschap dat hij zich niet kon verantwoorden, tot zijn verderf gebruik konden maken. Die te redden was het eenige waaraan hij op dat oogenblik dacht; de fabrijk-zelve gold hem veel, maar zij was boven de waarde
| |
| |
verzekerd, en kon uit de assurantie-penningen in ruimte worden hersteld; maar het verlies der boeken was onherstelbaar. Nog maar weinigen waren op de plaats des onheils toen hij die naderde. Ingetreden vloog hij de trappen op die naar zijn kantoor geleidden, en bespeurde niet eens dat de brand reeds die trappen had aangetast, en in het vertrek beneden hem het vuur 't hevigst was. De kamer binnengetreden, zou 't hem in kalmer stemming niet zijn ontgaan, dat de zoldering een geluid hooren deed als of die reeds door de vlammen geblakerd wierd. Maar zijne boeken magtig te worden en die te redden, en ze te bergen verre van de fabrijk, was 't eenige waaraan hij dacht. De alkove, in welke de kast stond waarin zij geborgen waren, was ongedeerd, en hij had die kast maar te openen, en de boeken er uit te nemen; doch toen hij zoo ver gekomen was, stond hij eensklaps als verlamd, en meende zijn verstand te zullen verliezen; zoo hevig schokte hem zijne ontdekking! - In den schrik had hij den sleutel vergeten! - Hel en duivel! - Geen sleutel!...Razend van woede en spijt, wilde hij zich 't hoofd tegen den muur vermorselen. Dit zag hij, de brand liet geen tijd om den sleutel nog te halen. Met al wat van ijzer onder zijn bereik was spande hij ál zijne krachten in om het slot of de kast-zelve te bewegen of te verbreken; maar de kast, ofschoon geene brandkast, stond met inwendige schroeven aan den muur verbonden en het slot was te sterk. Het bloed droop hem van de handen, en 't was wonder dat het zweet hetwelk hem langs de wangen gudste, niet óók in bloed veranderde. Het gold hier meer dan zijn leven, 't gold zijne eer, die hij zonder de boeken, achter die deuren verborgen, niet zou kunnen verdedigen! De angst vertiendubbelde zijne krachten, maar alles was vruchteloos. Inmiddels woedde de brand voort, en nog geen half uur kon hij met zijn vergeefschen arbeid hebben doorgebragt, toen reeds slag op slag van 't nederstorten van stijlen en balken
getuigden, en de vlammen door den zolder heendrongen op welken hij stond. Dat ontzettend gezigt deed een oogenblik zijne redekracht weêr ontwaken; hij begreep dat elke uitweg hem afgesneden was, en nu kwam de liefde tot het leven weder boven. Hij opende het venster werktuigelijk, en riep werktuigelijk om hulp; maar zijn verstand was geschokt, zijne
| |
| |
kracht was verlamd, en wat er verder gebeurde is ons uit het verhaalde reeds bekend geworden.
Als gij vijf jaren na deze gebeurtenissen die Duitsche provincie-stad hadt bezocht, dan had uw oog er reeds de nieuwe fabrijk kunnen aanschouwen, die als uit de puinhoopen der vorige, maar nog veel uitgestrekter en prachtiger was verrezen. Wederom verdonkerde de rook van verschillende schoorsteenen de helderblaauwe lucht; wederom klonk er het onophoudelijk geklop van hamers, en het gegons van stoomwerktuigen, en het gejoel van eene menigte bedrijvige werklieden; wederom zag men er die handelsbedrijvigheid onafscheidelijk aan eene zoo reusachtige onderneming verbonden. Als gij dan, aan een der opzigters of bedienden, gevraagd hadt of dat van voorspoed getuigende uiterlijke door de vruchten der zaak werd geëvenaard, dan zoudt gij vernomen hebben dat maar zelden eenige zaak zoo grove winst had opgeleverd als deze, en dat nimmer eene de kwade geruchten, die over haar geloopen hadden, zoo schitterend had weêrsproken door de verbazende renten welke zij afwierp, voor hen die ‘verstandig’ genoeg waren geweest, om, in minder gunstige tijden, hunne aandeelen te behouden, en zelfs die der anderen er bij te koopen. Maar als gij dan den fabrijkant hadt willen bezoeken, den man die hier toonde hoe ver menschelijk beleid en talent het brengen kunnen, wanneer zij ondersteund worden door kapitaal, dan zoudt gij zeker naar den Heer grobestein hebben gevraagd; doch, helaas! bij 't hooren van dien naam zoudt ge, buiten twijfel, uwen geleider de schouders hebben zien ophalen, terwijl hij u 't antwoord schuldig bleef, want die naam behoorde er tot een lang verleden, tot een onder de gestadige, dagelijksche drokten bijna vergeten tijd. Zwart-jan's plaats was door een ander ingenomen, maar eveneens ook die van grobestein. De misdadige meester was voor de vergeldende regtvaardigheid niet beter geweest dan zijn mishandelde dienaar. Zij gaf hem loon naar zijne werken. Ook grobestein had
reeds opgehouden iets te beteekenen, toen hij naar zijnen wensch schatrijk werd, maar niet meer de kracht en bekwaamheid bezat om te handelen gelijk vroeger; zoo als nu hij deed die in zijne plaats als hoofd der gieterij was opgetreden.
| |
| |
Weet ge waar grobestein zich thans bevindt? Ga naar 't uitgebreidste en kostbaarste krankzinnigen-gesticht van Duitschland: daar kunt gij onder de verpleegden der eerste klasse hem ontmoeten. Dát is de vrucht van zijne onregtvaardige handelingen; dát is het uiteinde van zijne eerzucht en gouddorst, die geene middelen ontzagen. Zij zijn eenigermate voldaan, want nimmer heeft de wereld iets van hare misdadige handelingen begrepen; althans niet het regte, het fijne der zaak. Men heeft wel een oogenblik gemeesmuild, toen 't bleek wie alle de aandeelen in eigendom bezaten; men mag eens geglimlacht hebben, toen de hooge assurantie-som was uitbetaald, en de gieterij, nog prachtiger en weidscher dan voorheen, werd herbouwd - maar dat was alles. Grobestein echter, die altijd meende dat er velerlei over hem gedacht werd, en zelf in dien noodlottigen avond en nacht veel te veel had gevoeld en ondervonden, grobestein werd nimmer weêr de ijzersterke, krachtvolle man van voorheen. Immer stond hem zwart-jan's misvormd lijk voor den geest; immer zag hij anneke, die haar man spoedig gevolgd was en een graf ‘onder de armen’ had gevonden, wijl ze elke gift van zijne hand had versmaad; immer zag hij hunne kinderen in hun bont weezenpak; immer drie jonge menschen regtvaardig wegens brandstichting als misdadigers gestraft, maar door zijne schuld; immer zoo menigeen die door zijn bedrijf eerst broodeloos, en daardoor later een dronkaard en deugniet was geworden. Het geweten brandde in zijne borst; hij kon noch hamming, noch van schelle, noch iemand zijner medepligtigen ooit aanzien; het verledene vernietigde hem, zijne kracht was gebroken, zijn genie uitgebluscht, en toen men voor 't eerst de trotsche tinnen van het nieuwe gebouw in de zon zag schitteren, was de geniale, nu schatrijke
grobestein krankzinnig. De wereld schreef dat toe aan eene schudding der hersenen, bij den zwaren val, die zwart-jan het leven kostte; maar als 't hem nu en dan eens min of meer helderder wordt van binnen, dan gevoelt hij dat de wereld zich vergist, en dat geheel wat anders het ligchaam zijne kracht, den geest zijn vermogen deed verliezen. Die oogenblikken waren echter te zeldzaam, om den gewezen man van genie niet als een onnut meubel uit te bannen. 't Allereerst begrepen dat zijne vrienden. Hamming deed het voorstel om een ander in zijne plaats te benoemen,
| |
| |
en inderdaad een krankzinnige was voor die betrekking niet geschikt. De tweede die 't doorzag was Mevrouw grobestein; een echtgenoot die zinneloos was, paste niet in hare ‘entourage’; hij hinderde haar, wijl de ‘beau monde’ om die reden haar huis vermeed, en 't haar belette gezelschappen en partijen te bezoeken. Grobestein was haar in waarheid een onnut meubel, dat zij liefst uit haar huis verwijderd zag, wijl het minder aangename van zijn persoon dat ontsierde. Het verzoek om den lijder onder curatele te plaatsen was binnen twee jaren na den brand reeds ingediend, en de regtbank vond in zijn gedrag en zielsgesteldheid termen genoeg om de vergunning te geven dat hij in een gesticht zou worden verpleegd.
Hiermede eindigt de geschiedenis van zwart-jan en zijn meester. Zij behelst een drama zoo als er, welligt, meermalen - zij 't dan onder andere vormen en omstandigheden - zonder dat de wereld er erg in heeft, worden gespeeld.
Zwart-jan en zijne eenvoudige, maar zorgvuldige huisvrouw zijn voorbeelden van de stille deugden die 't leven van zoo menig onopgemerkt werkman (zoo lang zij hun brood kunnen verdienen) onderscheiden; van de rampen die er noodig zijn om hun eergevoel dermate te onderdrukken, dat zij de hand uitsteken naar den bedelpenning; en van de menschenliefde, moed, en zelfopoffering - ook voor harde en ondankbare meesters - tot welke zij in staat en meestal gereed zijn bij elk gevaar. Aan grobestein, daarentegen, in wiens weelderig huis de deugd geen outer heeft, ziet men op nieuw tot welke verfoeijelijke en misdadige uitersten de hoogmoed en de niets ontziende gelddorst den mensch kunnen vervoeren. Maar ook - hoewel sommigen in dit verhaal, gelijk dat in 't werkelijke leven mede niet vreemd is, de vruchten hunner slechte handelingen in rust en eere blijven genieten - dat de kans van het booze onzeker is, door de magt van onvoorziene omstandigheden die de berekening zijner bedrijvers kan doen falen, en henzelven door hunne eigen snoodheid diep rampzalig doen worden. - Met betrekking tot de massa der werklieden leert men er uit, dat de snoodaard, die op hare ellenden en hartstogten plannen van zelfverheffing bouwt, een gevaarlijk spel speelt, waarvan de gevolgen onmogelijk vooraf zijn te berekenen.
| |
| |
Het gebrek en de wanhoop waaraan wij de bewoners der Kolonie wreedaardig zagen prijs geven, en de gevolgen daarvan, die een drietal hunner op het schavot deden eindigen, zijn wèl geschikt om ons met afgrijzen en mededoogen te vervullen. Wij gevoelen er bij dat de rijken en aanzienlijken niet alleen tot heeren en meesters, maar ook tot beschermers en helpers van de armen en geringen zijn bestemd, en hoe strafwaardig zij zich gedragen die hun magt en invloed misbruiken om hen te mishandelen en te verdrukken.
Oisterwijk, Julij 1855. |
|