Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |
Mengelwerk.Iets over het goud, en de daartoe betrekkelijke vragen van den dag.
| |
[pagina 678]
| |
prijs tot dekking van kosten en billijke winsten van producenten. - De réëele waarde van al onze goederen ligt eeniglijk in het onbezwaarde, het zuivere gebruiksvoordeel, dat den mensch moet dienen, zoo tot de vervulling van dadelijke persoonlijke behoeften, als tot verdere productieve bestemming. Ook de réëele waarde van het goud hangt dus af van de vraag: wat men er mede doen kan, welke winst er op te behalen, welk voordeel er uit te trekken zij? Is het goud ons tot voeding of dekking dienstig? of is het misschien noodiger dan het koren, dan het ijzer, dan kalk en steen, dan steenkolen en hout, dan wol en katoen, of hennep en vlas? Zoo neen, dan is daarmede ook reeds genoeg gezegd, dat niet onze voornaamste, veelmin onze eenigste rijkdom in goud gelegen kan zijn. Het maakt een deel van de bruikbare aardsche goederen uit, maar wie er het voornaamste deel in vindt, heeft de zaak zeker niet goed overdacht. Het goud wordt, even als andere koopwaren, door den handel aangebragt: het heeft zijne bepaalde bestemming, daarom vraagt men het; maar hoe veel is er voor de maatschappij van te genieten, hoe veel heeft zij er op te winnen? Zeker veel minder dan men gewoonlijk vermoedt. - Bij andere goederen wordt meestal een vrij aanmerkelijk verschil bespeurd, tusschen de ruilwaarde, of de bedongene prijzen, en de gebruikswaarde die zij in zich bevatten, waarin het voordeel der koopers en van allen die ze aanwenden kunnen, gelegen is. Bij vele goederen, die jaarlijks voortgebragt of aangebragt worden, zal zich de aanwezigheid van die gunstige verhouding als met den vinger laten aanwijzen. Menigmaal is het gezien, dat, waar prohibitieve of fiskale regeringsstelsels den invoer of het gebruik van nuttige zaken zeer hoog belast, ja zelfs wel met 100 pet. of meer bezwaard hadden, het gebruik daardoor slechts eenigermate inkromp, zonder geheel vernietigd te worden, tot overtuigend bewijs dat daarin voor den verkrijger altijd nog een surplus van waarde beschikbaar bleef, dat hij anders vrij zou hebben gehad en nu zoodanige opoffering kon lijden. - Het edel metaal, als koopwaar beschouwd, zou niets van dien aard dragen kunnen, wijl ieder die het bezigen wil, er gewoonlijk den hoogsten prijs van de algemeene markt voor betalen moet. Als men van een verlaagden stand van de metaalwaarde gebruik maakt, om er munt van te slaan, | |
[pagina 679]
| |
bekomt de maatschappij daarin mindere waarde, wanneer zij daarbij tevens alles duurder ziet worden. Het is de zeldzaamheid en moeijelijke productie der edele metalen, die dezen steeds op hoogen prijs van ruilwaarde deden stellen; en dien prijs zag men voldaan, wijl er in alle landen altijd eenigen waren die er die opoffering voor over hadden of er nog meer van begeerden; maar het zou eene groote dwaling zijn, zoo men waande dat het daarom, in die zelfde verhouding, ook het meest onmisbare ingrediënt van de algemeene welvaart en volksrijkdom was. Het edel metaal is, ten gevolge van bijzondere eigenschappen, waarvan wij straks spreken zullen, het algemeen ruilmiddel geworden. Men verrekent alles in gouden of zilveren munt, of denkt daarbij steeds aan zoodanig verrekeningsmiddel. Ongetwijfeld heeft dit het vooroordeel doen wortel schieten, van in goud en zilver den wezenlijksten rijkdom der volken te stellen. Daaromtrent, evenwel, behoorde men nu, al vóór lang, beter te zijn ingelicht. - Het is overvloedig bekend hoe Spanje, bij al zijn bloedigen roof van zilver en goud in Peru en Mexiko, niet rijker, maar armer is geworden; zoo veel te minder kan nu, voor de volken, die het niet dan met opoffering van andere nuttige zaken verkrijgen, daarin eene hoofdbron van volksrijkdom gelegen zijn. Geene van de vele maatschappelijke dwalingen heeft zich krachtiger, door de uitkomst gelogenstraft gezien, dan de oude, dwaze leer, die den rijkdom der Staten alleen in het bezit van die edele metalen stelde. - De tegenwoordige goudvinding in Californië brengt aanmerkelijke plaatselijke voordeelen aan, doordien zij een opwekkingsmiddel is tot velerlei bedrijf, waaruit eene belangrijke kolonisatie, landontginning en verdere nuttige zaken voortvloeijen kunnen; maar voor de Europesche maatschappij is de verkrijging van een overvloed van die kostbare zaak van geringe dienst. Als onze kooplieden Californisch goud voor andere producten verwisselen, die zij ons toevoeren, doen zij ons vrij wat meer dienst, dan met overvloed van dit metaal in omloop te brengen. Des noods zouden wij zelfs van het bestaande een goed deel ontberen kunnen, wanneer de omstandigheid, dat het uitnemende geschiktheid heeft om tot algemeen ruilmiddel en representatief van andere waarde te dienen, geen gewigt in de schaal legde, om het veelvuldig gebruik | |
[pagina 680]
| |
te bestendigen. Daarin is gewis eene zeer nuttige eigenschap gelegen, waarvan het voordeel echter ook door de kostbaarheid van zoodanig ruilings-instrument steeds eenigermate getemperd wordt. Ook tot dat oogmerk dus, leert eene goede économie daarvan niet meer in voorraad te houden of aan te schaffen, dan het waar gerijf der circulatie vereischtGa naar voetnoot(*).
De beschouwing van het edel metaal uit het oogpunt van zijne dienst als algemeen ruilmiddel, leidt ons nu, regtsteeks, tot de behandeling van de meest gewigtige vraag: welke wijziging in de verhouding van waarden te wachten kan zijn, van de, verbazend groote, goud-aanvoeren van Californië en Australië, die de laatst verloopene jaren te aanschouwen gaven? Eerstelijk, willen wij daartoe het onderzoek beproeven, in hoe verre de réëele waarde (de gebruikswaarde) van het goud eene dépréciatie van zijne ruilwaarde kan tegenhouden. Waarin ligt de gebruikswaarde van het goud? - De voornaamste oorzaak, waardoor het voor het gebruik steeds op hoogen prijs is gesteld, vinden wij daarin, dat, ofschoon niet tot de meest onmisbare eerste behoeften behoorende, het toch, ten gevolge van zekere voortreffelijke eigenschappen, tot eene behoefte geworden is voor die klassen der maatschappij, die het ruimste betalen kunnen wat zij begeeren. Deze behoefte zal nagenoeg blijven bestaan, al wierd ook de thans aanwezige hoeveelheid verdubbeld, wijl ook de kring, waarin men zich het gebruik daarvan veroorloven kan, met elken dag ruimer wordt. Sedert de beschaving der volken hand over hand is toegenomen, volgt op tijdelijke vermeerdering al zeer spoedig algemeene verspreiding, wijl geheel de wereld nu in betrekkingen staat van handel en nijverheid, levensbehoeften en levensgenot, en het gebruik ook met de beschaving over grooteren omvang verbreid is. - De begeerte naar het goud blijft tot zekeren trap levendig, wijl die niet alleen op eene eigendunkelijke voorkeur berust, maar ook aan de aan dat metaal eigene, natuurlijke voortreffelijkheden is toe te schrijven. Het | |
[pagina 681]
| |
is het schoonste en zuiverste van alle metalen; verwonderlijk geschikt voor allerlei bewerking; verdeelbaar zonder eenig verlies; zoo rekbaar dat het kan worden uitgeslagen tot een doorzigtig vlies, dat vijftien-honderd van zulke vliezen slechts de dikte hebben van een gewoon vel papier, en een vergulde zilveren staaf tot een draad wordt getrokken van honderd mijlen lengte, die overal zijn verguldsel bewaart; dienvolgens kan met eene zeer kleine hoeveelheid metaal onbegrijpelijk veel worden gedaan. Door water of lucht wordt het niet aangegrepen; tot bewijs waarvan is bijgebragt, hoe torenspitsen eeuwen lang haren goudglans behielden en, door een stormwind afgeslagen zijnde, nog de moeite beloonden om het edel van het onedel metaal af te scheiden. Het dient tot allerlei oogmerken van versiering, voor allerlei voorwerpen van smaak, welke men verlangt in bestendige zuiverheid en fraaiheid te behouden; het leent zich tot talrijke verbindingen met andere metalen en verguldsels, en is ook zelfs in de geneeskunde en als verwstof niet geheel zonder nut. In dit alles doen zich eigenschappen erkennen die het goud in gebruikswaarde handhaven, en wezenlijk verheffen boven den invloed van enkele fantaisie. Het zijn eigenschappen die weinig afhangen van plaatselijke, meerdere of mindere voorkeur; alzoo hebben die ook aan de ruilwaarde zekere bestendigheid gegeven. Voegen wij nu hierbij de, reeds vermelde, bijzondere geschiktheden van het goud om tot meest algemeen ruilmiddel te dienen, die voornamelijk gelegen zijn in de erkenning als waarde over alle deelen van den aardbol, in gemakkelijke vervoerbaarheid en geschiktheid tot muntslag, dan zullen wij genoeg hebben gezegd, ter overtuiging: dat het volstrekt ondenkbaar is, dat een zoodanig metaal immer tot een zeer lagen trap van waarde of volstrekte dépréciatie zou kunnen dalen. Met betrekking tot de geschiktheid om tot betaalmiddel te dienen, vonden wij bij hoffmann, in 1838, gezegd: ‘Edle Metalle sind hierzu bestimmt worden, weil ihre Förderung aus dem Schoosso der Erde in der Regel ungefähr eben so viel kostet, als der Werth beträgt, der ihnen im Verkehr beigelegt wird. Zwar läszt sich dasselbe auch von vielen andern Gegenständen des Verkehrs behaupten, aber diese besitzen andere Eigenschaften nicht, welche neben jener Hauptbedingung, diese Metalle ganz vorzüglich geschikt | |
[pagina 682]
| |
machen das allgemein gültigste Werkzeug zur Uebertragung der Macht zu Kaufen zu werden.’ Gaan wij nu de gronden van waarschijnlijkheid na, waaruit, dien onverminderd, tot eene te wachten daling van de ruilwaarde van dit metaal kan worden besloten. Onveranderlijk is de ruilwaarde van het goud zeer zeker niet. Uit de vroegste tijdperken der geschiedenis, waarin van het goud melding gemaakt wordt, blijkt, dat het eenmaal in geheel andere verhouding tot de zilverprijzen stond dan thans. Ten tijde van alexander den groote vooral moet het aan zeer aanmerkelijke fluctuatiën onderhevig geweest zijn. Later is het aanmerkelijk gestegen, of, zoo men wil, het zilver betrekkelijk gedaald in waarde, om het goud ook in betrekking daartoe eene bijzonder hooge ruilwaarde te doen verkrijgen, die het sedert behield. Maar onmogelijk konden de edele metalen zich op dat zelfde standpunt handhaven, na de vermenigvuldiging, die de ontdekking van Amerika (1492) ten gevolge had. Zilver en goud ondergingen, sedert dien tijd, beide eene zeer aanmerkelijke daling. Aanvankelijk werd slechts zoo veel daarvan aangevoerd, dat Spanje zich-zelve ruim daarvan voorzag; doch van lieverlede werden zoo groote hoeveelheden aangebragt, dat van daar uit geheel Europa op buitengewone wijze daarmede voorzien werd. De daling der ruilwaarde van het goud vinden wij, sedert de ontdekking van Amerika tot op het eerste vierde deel van de tegenwoordige eeuw, niet minder geweest te zijn dan van 6 tot 1. Omtrent evenzoo was het ook met het zilver. Gedurige stijging van de, in geldswaarde bepaalde, prijzen der voornaamste levensbehoeften en arbeidsloonen, heeft van die gedaalde ruilwaarde der edele metalen het meest overtuigend bewijs geleverd. Bij commelin vond ik aangehaald dat, toen in het jaar 1448 de oude St. Anthonies-poort te Amsterdam gebouwd werd, de werklieden niet meer dan 2 stuivers en de opperlieden 1½ stuiver daags verdienden. Boxhorn (in het Vervolg op rijgersbergen) gewagende van den bouw van den toren van Zierikzee, stelt het dagloon van een eenvoudig arbeidsman, in 1454, niet meer geweest te zijn dan 3 grooten daags, en dat | |
[pagina 683]
| |
van een opperman een braspenning, staande gelijk met 2½ groot. Ik kan hier bijvoegen dat het in 1495 reeds zoo veel meer bedroeg, dat het toen op 11 grooten daags werd berekendGa naar voetnoot(*). De volgende, steeds voortgaande stijging van prijzen en loonen, tot op onzen tijd, is wereldkundig. In de nu verschenen eerste helft van de negentiende eeuw was de evenredige progressie daarin iets minder te bespeuren; doch ieder weet hoe nu, in de jongst verstreken jaren, de behoefte daaraan zich, al wederom, meer en meer dringend geopenbaard heeft. Het meerdere edel metaal was voornaamste oorzaak van toenemende algemeene duurte. De wet die daaromtrent gedurende vier eeuwen geheerscht heeft, zou zich ten eenenmale moeten verzaken, wanneer dergelijke thans bestaande oorzaken niet tot zekeren trap, ook nu, dezelfde uitkomsten hadden. En; volgens alle ingekomen berigten, is de plotselinge toeneming der productie in onzen tijd, van nog veel meer beduidenis, dan die immer te voren geweest is. Na de ontdekking van Amerika, bedroegen de in Europa aangebragte hoeveelheden, in den tijd van eene eeuw (van 1492 tot 1600), slechts een derde meer dan wij nu, in het verloop van weinige jaren, sedert de eerste Californische goud-ontdekking, niet alleen van daar, maar ook van Australië en andere deelen der wereld aangebragt zagen. - Over de laatstverloopene drie eeuwen, is gerekend, een gemiddelde jaarlijksche invoer van 25 à 30 millioen aan goud in Europa te hebben plaats gehad; nu, daarentegen, bedroeg de jaarlijksche inveer ongeveer 300 millioen, en dus tienmaal zoo veel. De Heer baudrillart (Journal des Économistes, van Sept. 1855) stelt dat de jaarlijksche invoer van 30,000 kil. tot ongeveer 300,000 kil. is gestegen; en voegt er bij, dat in Frankrijk, in het jaar 1853, reeds voor het verbazend bedrag van 312,964,000 fr. van dat metaal vermunt werd, en in 1854 voor niet minder | |
[pagina 684]
| |
dan 527 millioen. - Was er grond om te onderstellen dat deze buitengewone goudproductie slechts een kortstondig verschijnsel zijn zoude, men kon dan misschien verwachten dat het gewoon evenwigt daardoor geene noemenswaardige stoornis zou ondervinden; doch wie verzekert ons dat er een spoedig einde daarvan is te voorzien? De aanwas van bevolking en uitbreiding van kolonisatie, hoe groot die steeds zijn mogen, zullen ook tot volkomen herstel van het evenwigt bezwaarlijk bij magte zijn, waar een zoo verbazingwekkende toevoer bestendig werkzaam is, om op de bestaande verhouding inbreuk te maken. Evenmin is er op te rekenen dat de behoefte tot muntslag met die bevolking in gelijke mate zal blijven toenemen, nadat reeds in drie of vier Staten van Europa, even als bij ons, aan het goud de wettige koers is ontnomen, ook muntpapier en credietmiddelen van meest uitgebreide werking, al meer en meer het gebruik van het edel metaal vervingen, en bij vele deskundigen dergelijke maatregelen nog voor aanmerkelijke uitbreiding vatbaar zijn geacht. Zoo lang de tegenwoordige staat van oorlog voortduurt, wordt daarvoor een buitengewone geldsomloop vereischt, die echter ook, met een te hopen terugkeer van vrede, ongetwijfeld door min kostbare middelen zal kunnen vervangen worden. - Subsidiair is nog hierbij de opmerking te voegen, dat, voor zoo ver de gebruikswaarde van het goud ook gedeeltelijk op fantaisie van weelde gegrond is, de kracht ook van die voorkeur zich al ligt eenigermate getemperd kan zien, wanneer, door meerdere algemeenheid, het bekoorlijke van de zeldzaamheid verminderd wordt, en de kunstmatige nabootsingen van goud, waarin laatstelijk Frankrijk vooral verbazend groote vorderingen gemaakt heeft, het gebruik van het echt metaal voor kleine huiselijke voorwerpen tevens met zekere mededinging bedreigen; gelijk ook nog ten slotte de aanmerking niet is terug te houden, dat, zoo de voornaamste deugd van het goud in zijne bestendigheid en weinige daarop geleden verliezen bij de bewerking bestaat, dit zelfde ook bijdraagt om daaraan, met nog te meer grond, eene spoedige algemeene vermeerdering te voorspellen, wijl het aanwezige, met het nieuw aankomende vermeerderd, niet kan uitblijven een saldo van grooter hoeveelheid achter te laten. Het eenige, wat nog tegen dit alles kan worden overgesteld | |
[pagina 685]
| |
is, dat geene zeer aanmerkelijke, steeds toenemende, daling van het goud kan te wachten zijn, zonder ook weldra weder vermindering van productie met zich te brengen. Het lijdt geen twijfel dat de prikkel tot de daartoe vereischte groote moeite en opoffering van krachten zich verminderd moet zien, wanneer de prijs, ter belooning daarvan, niet meer dezelfde is, en, al behoeft het nu niet meer uit den schoot der aarde opgedolven te worden, aan de taak der goudproductie toch nog altijd zeer aanmerkelijke bezwaren verknocht zijn, die de mogelijkheid van een verflaauwden ijver daartoe niet geheel ondenkbaar maken. Doch, zoo gewigtig en afdoende dit argument in mijne schatting is, en hoe veel het ook bijdraagt, om mij te weêrhouden van alle overdrevene voorstellingen van eene te wachten dépréciatie, zoo kan het toch niet beletten dat een toekomstige en blijvende, aanmerkelijk verlaagde stand van de ruilwaarde van het goud, naar mijne schatting, voor tamelijk zeker is te stellen, uit aanmerking van zoo vele zamenloopende omstandigheden, als wij gezien hebben, tot die conclusie te leiden.
Zal dépréciatie van het goud rijzing of daling van de waarde van het zilver met zich brengen? - Dit is het wat in de derde plaats te onderzoeken en te beantwoorden staat. Naar mijn gevoelen kan het niet anders, of het zilver moet in waarde (gebruiks- en ruilwaarde tevens) dalen, even zoo wel als de waarde van het goud vermindering ondergaat, ofschoon ook die daling niet terstond in gelijke mate te bespeuren mogt zijn. Het zilver is ook in vele opzigten surrogaat van het goud. Waar men voorwerpen van het meest edele metaal ontbeert, wegens de meerdere duurte, kan eene kleine verandering in de verhouding ook een evenredig verschil uitwerken in de keuze. Zamenstellingen van beide metalen zullen zich ook vermenigvuldigen, in voorwerpen die men nu alleen van zilver vervaardigt. Daarenboven is het ontwijfelbaar, dat verbazende schatten van zilver nog, in de Nieuwe Wereld, op de aanvaarding van 's menschen hand liggen te wachten, om zich, even als het goud, over Europa uit te storten. Al vóór lang was dit door von humboldt voorspeld, en wordt door niemand betwist. De Europesche Staten, waar het goud tegenwoordig in meest buitengewone hoeveelheden toestroomt, en | |
[pagina 686]
| |
waar dit voor den muntstandaard dient, geven reeds met de daad een bijna evenredigen afvoer van het te ontberen zilver te aanschouwen, welke uitvoer aldaar op eene mercantiële berekening gegrond blijft, zoo lang nog niet daarvan de betrekkelijke waarde evenzeer is gedaald; doch waarvan tevens het ontwijfelbaar gevolg moet zijn, dat die afvoeren elders den zilver-voorraad doen toenemen, en op die wijze ook wederom eene daling van ruilingswaarde in dit artikel bewerken. Rusland, Nederland, België, Portugal ziet men bij voorkeur het zilver als wettig ruilmiddel bezigen. Andere Staten van de Oude en Nieuwe Wereld verkozen of behielden daartoe bij voorkeur het goud. De eerstgemelde moeten, wanneer hun, ten gevolge van de meerdere productie van goud, de overblijvende hoeveelheden zilver toegevoerd worden, daarop eenige daling bespeuren, al voegde zich anders geene nieuwe buitengewone productie van zilver er bij. - Daalt het metaal in koopwaarde, dan daalt ook de waarde van de munt die van dat metaal geslagen werd, d.i. met andere woorden: men moet alles duurder betalen, wat men met dezelfde munt betalen wil. De ondervinding bevestigt, meen ik, nu reeds, overvloedig het een zoo wel als het ander. - De geldswaarde in het algemeen is gedaald; de waarde van het zilver moet met die van het goud gedaald zijn, anders zouden wij met onze zilveren guldens nu wonderen moeten kunnen doen, en niet bij betaling daarmede ook gedurig op verhoogde prijzen stuiten. De waarde van het zilver is niet volkomen zoo veel als die van het goud gedaald; van daar dat voor een Nederlandsch tienguldenstuk geene volle ƒ 10 aan zilver is te bekomen; maar de afstand daar tusschen is en blijft gering, terwijl daarentegen de afstand van de ruilwaarde van beide edele metalen tot die van levensbehoeften en alle andere koopwaren reeds met elken dag aanmerkelijker is geworden: blijkbaar aan eene algemeen toenemende duurte, die niet geheel voldoende door andere oorzaken te verklaren is. Met opzigt tot de gelijktijdige dépréciatie van beide edele metalen, deel ik in menig opzigt het gevoelen van den oud-Minister lanjuinais (zie Revue des deux Mondes, T. XI, 1855). Door dezen is opgemerkt dat, sedert de ontdekking van Amerika, het vermogen van de geldswaarde in het algemeen van | |
[pagina 687]
| |
6 tot 1 is gedaald; dat dit even zoo waar is ten opzigte van de gouden als van de zilveren speciën, ongeacht de zeldzaamheid van de eerste en de veelheid van de laatste; en dat, even als daarin het bewijs is te zien dat de daling van het zilver tevens eene daling van het goud te weeg bragt, even zoo ook nu, voor zeker is aan te nemen, dat de daling van het goud eene daling van het zilver met zich brengt. Wij vinden dit gevoelen ondersteund door de aanwijzing, dat, in Engeland, Noord-Amerika en andere Staten, waar men aan het gouden circulatie-middel de voorkeur geeft, evenwel daarnevens ook altijd zilver gebruikt wordt, en in Holland en België, waar aan het goud de wettige omloop ontnomen is, dien onverminderd altijd nog vraag naar goud is blijven bestaan, wijl, tot saldering van rekeningen en bijzondere diensten, veeltijds beide metalen gevorderd worden. Dat goud en zilver gelijktijdige prijsdaling te wachten hebben, neemt intusschen de noodzakelijkheid niet weg van een enkelen standaard voor onze munt; want al zeggen wij dat het eene metaal deelen moet in de daling van het ander, is daarmede nog niet gezegd dat beide volkomen gelijkelijk dalen zullen. Eenige afstand blijft. Tusschen de oorzaak en het gevolg is altijd eenige afstand; en die afstand, hoe gering ook, kan genoeg zijn, om te bewerken, dat, wanneer beurtelings het eene metaal in verhouding tot het andere slechts eenigermate daalt, de munt die in het laatste geslagen is, door opkoop en versmelting verdwijnt, om die welke tijdelijk de minste intrinsieke waarde heeft, achter te laten, wanneer daaraan als wettig betaalmiddel gelijke regten zijn toegekend. Heeft dit beurtelings met het goud en zilver betaalmiddel plaats, dan berokkent dit niet slechts groot ongerijf aan het algemeen, maar ook aan den Staat, die de ontstane leemten weder aanvullen moet, eene belangrijke schade. Dit ongerijf is niet anders te verhoeden, dan door den wettigen standaard slechts aan de munt van een van beide metalen te verbinden en andere munt alleen als negotie-penning toe te laten.
In de vierde plaats, kunnen wij nu, eindelijk, nog in overweging nemen de vraag: wat zal het gevolg voor de algemeene welvaart zijn, wanneer de goud- en zilver-waarde beide op verlaagd stand- | |
[pagina 688]
| |
punt blijven, of misschien nog wel meerdere verlaging te gemoet gaan? Eene, eenigzins volledige, beantwoording van die vraag zoude te veel gevorderd zijn, van het korte bestek van dit vertoog; doch eenige hoofdpunten meen ik ook hieromtrent te kunnen aangeven. Door de daling der geldswaarde, worden over het algemeen alle zaken op meer of min verhoogden prijs gehouden. Dit verschijnsel zal sommigen onverschillig zijn, maar ook anderen zeer slecht behagen. Hiertegen intusschen valt weinig te doen. Slechts kan het vooruitzien van dien gang van zaken het groote nut hebben, van ons tegen de illusiën en misrekeningen te behoeden, waaraan men blootstaat, als men verwacht dat weldra de prijzen weder beduidend afnemen zullen. Wie het verschijnsel het best behagen moet, zijn de Gouvernementen van Staten die met zwaren schuldenlast zijn bezwaard; want als alle betalingen ruimer toevloeijen, door de vermeerdering van het geld, of alle prijzen hooger staan aangeslagen, zullen ook percentsgewijze berekende belastingen al ligt grooter sommen opbrengen kunnen aan de schatkist, en de in onveranderlijke vaste sommen bepaalde renten van de staatsschuld alzoo gemakkelijker zijn te voldoen. Voor zoo ver, uit een oogpunt van belangstelling in het staatscrediet, verligting van staatslasten voor ieder te wenschen is, kan het verschijnsel dan ook aan de inwoners van zulke Staten niet ongevallig zijn. Hiertegen staat over dat allen die van vaste renten leven, daarmede nu minder doen kunnen; en zij wier bezoldigingen in zekere vaste sommen bepaald zijn, zich nu met die sommen minder van het benoodigde weten te verschaffen, waarom dan ook voor velen van dezen het verschijnsel eene werkelijke ramp moet heeten, zoo lang niet het regtvaardig herstellingsmiddel van evenredige verbetering van die bezoldigingen zal zijn aangewend. Evenzeer kan voor den handwerksman, die voor vast dagloon arbeidt, het verschijnsel noodlottig zijn, zoo lang dit dagloon zich niet naar evenredigheid verbeterd ziet. De verbeteringen of vergoedingsmiddelen, die wij hier bedoelen, zullen gewis niet achterwege blijven, evenmin als die in vroegere eeuwen, bij toenemende dalingen van geldswaarde, | |
[pagina 689]
| |
zijn achterwege gebleven; doch dit geschiedt niet met een sprong; het gaat somtijds langzaam om daartoe te komen, en de tijd van overgang kan pijnlijk zijn. Eer alles zich naar eene veranderde verhouding van prijzen gevoegd heeft, zag men altijd, naast de groote winsten van sommigen, ook door menig ander zware verliezen verduren; - ten allerlaatste echter zal de industriëele menschheid, over het algemeen, al wederom gewonnen hebben, bij de nieuwe opwekkingen van volksbedrijf die uit de goudvinding ontstaan zijn, in wereldstreken die tot dus verre tot de minst productieve behoorden. De handelsbetrekkingen die wij en andere volken met die oorden onderhouden, zullen ook dit voordeel tot eene gemeene zaak kunnen maken. Is dit het geval, dan kan, in de toekomst, ook voor velen die er nu onder lijden, eene nu nog niet voorziene vergoeding bewaard zijn.
's Hage, 10 Oct. 1855. |
|