| |
| |
| |
Mengelwerk.
Antikritiek.
Vervolg van antwoord op bedenkingen omtrent huishoudkundige stellingen.
In eene voorgaande antikritiek meen ik den Beoordeelaar die in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ tegen mijne stellingen is opgetreden, genoegzaam bewezen te hebben dat zijn hoofdbezwaar op eene verkeerde, althans geheel eigendunkelijke opvatting gegrond was.
Wat zal ik nu nog van zijne overige bezwaren zeggen? - Bezien wij die in de orde waarin zij zijn voorgedragen.
Referent zegt, vooreerst, te twijfelen of er wel een eind gemaakt zal worden aan den twist over de waarde der persoonlijke bekwaamheden, door eene redenering, die met eene tastbare petitio principii aanvangt: ‘Persoonlijke bekwaamheden op zichzelve zijn niet ruilbaar, en toch weet ieder dat zij groote waarde hebben.’
Welk eene spitsvondigheid! Mogt ik ook misschien niet zeggen: ‘ik denk’, zoo ik niet vooraf had bewezen dat er iets bestaat dat den naam van denkvermogen verdient? Maar wat méér afdoet, is, dat mijne redenering zich inderdaad niet tot de aangehaalde woorden bepaald heeft, maar als in éénen adem onmiddelijk daarop volgen liet: ‘De kosten en moeiten, tot hare verkrijging aangewend, zoude men économisch verloren verklaren, zoo men aan die bekwaamheden geene waarde toekent en volstrekt alleen ruilingswaarde in aanmerking willende nemen, het in den persoon gevestigde, niet ruilbare resultaat van die kosten en moeiten buiten rekening liet. Dit zou aandruischen tegen het gezond verstand.’
Werkelijk was hier alzoo eene redegeving onmiddelijk aan de stelling verbonden.
| |
| |
Referent deed mij voorts eene bedenking vernemen van geheel verschillenden aard, waar hij zegt: ‘Nog meer is te betwijfelen of de wetenschap er door vorderen zal, wanneer het Oude Testament als autoriteit voor beginselen gebruikt wordt (bl. 41) in plaats voor feiten, zoo als te regt op bl. 132 van onderen gedaan is, hoewel tevens gevraagd mag worden of de schrijver zich ook daar niet door dat gezag heeft laten verblinden, als hij den grondeigendom door hare oudheid verdedigt. Zoo zoude de slavernij ook wel te verdedigen zijn’.
Hier was Ref. blijkbaar, van het begin tot het eind, in de war. Weinige woorden zullen voldoende zijn, om ook dit te staven.
Mijn beroep op het Oude Testament, voorkomende bl. 41, bestond in eene aanhaling van Gen. 1 vs. 28, 29. Was dit beroep onregtmatig? Het is onmogelijk dit toe te stemmen, om de alles afdoende reden, dat er geene andere, althans zeker geene hoogere of betere autoriteit bestaat voor de geschiedenis van het begin der betrekkingen van den mensch tot de hem omgevende natuur. Maar buitendien was het ook eene overijling van Referent, als hij gemeend heeft dat ik die plaats als autoriteit voor beginselen heb aangehaald. Ik haalde die aan als autoriteit voor de kennis van het begin der zaken; ofschoon ik geenszins betwist, dat in dat begin voor mij ook beginsel tevens lag opgesloten, in zoo verre de oorspronkelijke natuurwetten en de bedoelingen der Voorzienigheid, ten aanzien van onze aardsche behoeften, toch uit niets beter dan uit kennis van de geschapene natuur af te leiden zijn, en daartoe Genesis, zoo als trouwens het woord zelf genoegzaam te kennen geeft, eene zeer eigenaardige introductie mag heeten. - Niet minder was het eene zonderlinge overijling en misvatting die Referent deden vragen: ‘of ik mij niet ook op bl. 132 door dat historisch gezag heb laten verblinden, als ik den grondeigendom verdedig op grond van zijne oudheid?’ Immers hetgeen hij onderstelt bestond ook hier alleen in zijne verbeelding. De te dier plaatse bijgebragte historische feiten hadden volstrekt geen regtsbewijs van den grondeigendom ten doel, zij waren enkel bestemd om te dienen tot steun van mijne aanmerkingen op de leer van bastiat, wegens de oorspronkelijke en altijd blijvende utilités gratuites; zij bedoelden niet anders dan om daartegen over te stellen een betoog, dat
| |
| |
de grondstukken waardijen zijn geweest, van het oogenblik af dat eenige, hetzij bijzondere of maatschappelijke toeëigening zich daarop heeft toegepast.
Argumenten tot verdediging van de wettigheid van den grondëigendom gaf ik elders. Referent had die bl. 127-128, in verband met bl. 45, kunnen vinden.
Heb ik mijn bestrijder tot dus verre op meest gematigden toon geantwoord, zoo veel mij dit immer mogelijk was; ik wil ook verder, ter bekorting van eene vervelende gedurige tegenspraak, het nu nog overblijvende slechts in eene enkele beschouwing bijeentrekken, om, even zoo, 't geen ter wederlegging daarvan vereischt wordt, in eene aaneengeschakelde redenering te kunnen zamenvatten. Hierdoor ook zal het goed begrip waarschijnlijk het best gediend zijn, daar dit laatste toch alleen betrekkelijk is tot mijne definitie van ‘waarde’.
Referent daaromtrent opmerkende, dat een der voornaamste door mij behandelde punten is: het onderscheid tusschen hetgeen de Engelsche économisten value in exchange en value in use noemen, en dat ik voor het laatste het woord waarde behouden maar het eerste waardij heeten wil; geeft echter twijfel te kennen of deze onderscheiding veel baten zal, wanneer aan het woord waarde die uitgebreide beteekenis moet gehecht worden, die, zoo hij meent, eigenlijk niet anders zou zijn dan de nuttigheid van zaken, tot welker verkrijging eenig kapitaal vereischt wordt. Hij meent, al verder, dat ik ten onregte waarde niet als eene natuurlijke eigenschap van sommige zaken beschouw, maar als eene door algemeene toestemming aangenomene; en voegt als zijne bijzondere overtuiging daarbij, dat eigenlijk geheel geene streng wetenschappelijke definitie van waarde gegeven kan worden.
Van dit alles trof de laatstgemelde uitspraak mij allermeest; wijl daarin iets wanhoopigs doorstraalt. Zoo die meening op vasten grond steunde, zou onze arbeid aanmerkelijk kunnen worden bekort, met voor elkander te belijden, dat bijna geheel onze wetenschap eene illusie, een zoeken naar den steen der wijzen is. - Wat is de leer van rijkdom zonder goed begrip van waarde? en hoe zou immer een regt goed begrip daarvan te geven zijn, zoo het volstrekt onmogelijk ware, daarvan eene streng wetenschappelijke definitie te geven?
| |
| |
Niemand bearbeidde nog met ernst onze wetenschap, na adam smith, of hij zocht eene definitie van waarde; gaf althans eene verklaring hoe hij dit woord wilde verstaan, in de honderd- en duizendvoudige toepassingen, waarin dit door ons gebezigd moet worden. Ieder zocht daarbij in zijne woordenkeus zoo na mogelijk tot de juiste voorstelling der waarheid te komen. Die voorstellingen liepen uiteen. Is dit een bewijs, dat de streng wetenschappelijke definitie niet te geven is? In geenen deele. Het is evenmin een bewijs dat al die mannen hebben gedwaald. Gedeeltelijk ligt de schuld van hunne ongelijke wijze van voorstelling daaraan, dat men de zaak van verschillende zijden beschouwd en aangevat heeft, zonder zich altijd tot het eigenlijk criterium te bepalen; gedeeltelijk ook daaraan, dat men den verschillenden zin, waarin dit woord voorkomt, niet wel onderscheidde, of zich aan aangenomen gebruik in deze of gene bijzondere taal uitsluitend gehecht heeft. Toenadering tot eene overeenstemmende, algemeen bevredigende bepaling moet echter mogelijk zijn: het streven daarna als een gewigtig deel van onze taak worden erkend; en er is niet aan te twijfelen of, bij eenige volharding, zal het einde die zorg beloonen. - Voor zoo ver verschillend taalëigen geen volmaakt eenzelvigen vorm van definitie bij alle volken gedoogt, zal meerdere omschrijving bij den een aanvullen moeten, wat bij den ander met korter woorden te zeggen is; maar wat het is, moet verklaard kunnen worden, zoo men hoop wil voeden elkander goed te verstaan; met juistheid verklaard moet het kunnen worden, zoo men zich niet met schemerachtige, onbepaalde denkbeelden vergenoegen wil; en dit is even zoo veel gezegd als dat het ook in overeenstemmenden zin te verklaren moet zijn.
Hoe wij, Nederlanders, al vast, voor ons zelven, in het zoeken van eene juiste definitie van waarde te werk moeten gaan, wijst zich bij eenig nadenken aan. Wij moeten de zaak aandachtig in hare verschillende verschijningen en werkingen volgen, om haar algemeen karakter te doorgronden, en scherp en juist te onderscheiden van dát, wat zij niet is, of wat niet daartoe behoort; en dienvolgens in onze kostelijke moedertaal de uitdrukking van ons begrip beproeven. - Zoo deed ik, om tot mijne op bl. 51 gegevene stelling te komen:
| |
| |
‘Het woord waarde strekt ter aanduiding van de bijzondere of maatschappelijke schatting of erkenning, die zich hecht aan alle bruikbare nuttigheden, welke men niet van de natuur alleen bekomt, of niet steeds geheel onbezwaard uit hare hand kan ontvangen.’
En de daarop volgende verklaring:
‘Al wat men niet onmiddelijk en geheel onbezwaard uit de hand der natuur ontvangt, of niet tot elks gebruik beschikbaar is, hetzij dat ter verwerving daarvan inspanning van geest of ligchaamskrachten gevorderd worde, hetzij dat het aan eenige vaste plaats gebonden of het genot reeds aan eenig regt van eigendom onderworpen is gesteld; dit alles, en alzoo verre de meeste bruikbare nuttigheid, heeft zich bij den mensch aan eene waardering onderworpen gezien, waarop zich het begrip van waarde grondt. Men zou het, in tegenstelling van het vrije nut, voorwaardelijk nut kunnen heeten, en dan het begrip van waarde ten naastenbij verklaren kunnen, als beteekenende eene schatting of erkenning van zoodanig nut.’
Had Referent liever gezien dat ik waarde enkel als natuurlijke eigenschap van sommige zaken verklaarde, dan hecht hij daaraan een begrip dat zeldzaam door eenig goed économist daaraan gehecht werd. Eene zaak kan wel met de objectieve eigenschap van nut worden geboren, maar de hoedanigheid van waarde nimmer anders dan aan de bijkomende schatting te danken hebben. Eerst dáárdoor wordt dit eene nieuwe eigenschap van zulke zaak, die haar tot eene eigene kategorie doet behooren. - Waardering is, in mijn oog: erkenning van de verkieslijkheid van het bezit of genot boven het gemis van eenige zaak; daaruit vloeit de volle beteekenis van waarde voort, zoo als ik dit breeder bl. 61 en volgg. ontwikkeld heb.
Even als ik slechts mijne definitie van waarde met eigene woorden meende te moeten herhalen, om die tegen eene dubbelzinnige opvatting en verkeerde voordragt zeker te stellen, en haar alzoo gereed te houden tot verdere zelfverdediging waar dit noodig mogt zijn; even zoo zal ik nu ook slechts mijne eigene woorden met betrekking tot waardij behoeven te
| |
| |
herinneren, om ieder onbevooroordeelde met gerustheid te mogen afvragen, of het gewigt van eene daaromtrent te maken onderscheiding zoo twijfelachtig is, als Referent dit heeft voorgesteld? Wat ik daarvan zeide, sprak ik niet enkel op gezag van eigen oordeel, maar op gezag van bevoegde taalkundige autoriteiten. Ik beriep mij op de verklaringen o.a. van weiland's ‘Taalkundig Woordenboek’, zoo wel als van zijn ‘Woordenboek der Synonimen’, als ik zeide:
‘Deze zijn voldoende tot staving dat, bij onderscheiding van alle andere beteekenissen van waarde, in het woord waardij het denkbeeld opgesloten ligt van de deugdelijkheid der zaken, met betrekking tot een te verwachten prijs.’
Dat dit nagenoeg hetzelfde beteekent als wat de Engelschen value in exchange, de Franschen valeur en échange, de Duitschers Tausch-werth noemen, is zoo handtastelijk, dat alle verder betoog daarvan louter woordverspilling zou zijn.
Mijne stelling: dat men wèl zal doen alle met die eigenschap voorziene zaken bij ons met den naam van waardijen te bestempelen, liever dan daaraan den naam van waarden te blijven geven, was slechts eene sequele daarvan.
Waarom nu twijfelt Referent aan het nut van die onderscheidingen? Zijne woorden schijnen te verstaan te geven, dat het is omdat ik, naar zijne meening, eene te uitgebreide beteekenis aan het woord waarde hecht. Ik begrijp dit niet wel; want, zoo het waar was dat ik eene te ruime beteekenis aan het woord waarde had gehecht, zou dit juist eene reden te meer zijn, om, door nadere bepaling, de ‘waardij’ van die algemeene beteekenis los te maken.
Volgaarne echter ontvouw ik nu nogmaals eenige redenen, waarom door mij de onderscheiding der twee hoofdeigenschappen van waarde: gebruikswaarde en ruilingswaarde, allernoodzakelijkst geoordeeld wordt.
Waarde, in den zin van gebruikswaarde, is de grondslag. Alle volgende ruilingswaarde of handelswaarde is ondenkbaar, zoo niet de individuële belangstelling of waardering voorafgaat, die aan de zaken waarde doet hechten. Ruilingen bragten ook geen voordeel aan, zoo niet weder een vermeerderd bezit van
| |
| |
gebruikswaarde te wachten stond, als gevolg van de diensten die de ruilingen en verdere industriële handelingen hebben verschaft. Zonder dit meerdere was niet te leven, veel min te genieten, of toenemende welvaart deelachtig te worden. Zij die nu echter, in overeenstemming met de bij vele Fransche schrijvers bestaande gewoonte, om niet dan het enkele woord valeur te bezigen, zich ook, als vertaling daarvan, van het enkele woord waarde bedienen; zij die, even als de meeste Engelsche en Fransche économisten, daarbij alleen aan ruilwaarde, of ook wel somtijds alleen aan prijzen denken, verzuimen al ligt de belangrijke onderscheiding op te merken, die tusschen het meest réëele en het accidenteele te maken is.
Te onderscheiden wat werkelijk verschillend van aard is, zal toch ook wel mijn Referent als een meest beslissende eerste grondregel van logica erkennen willen. Nu zijn de gebruikswaarde en de waardij of ruilingswaarde inderdaad zoo aanmerkelijk onderscheiden, als tweeërlei eigenschappen kunnen zijn, die slechts met zekere familie-verwantschap aan eene zelfde oorzaak verbonden zijn.
Erkenning en schatting van de mate van geschiktheid der zaken, ter vervulling van onze behoeften of begeerten, was oorzaak van de eerste eigenschap van waarde, en is de blijvende oorzaak van alle verdere gebruikswaarde. Deze kan relatief zijn met opzigt tot de individu's, voor zoo ver behoeften en begeerten verschillend zijn; maar zij is tevens zeer positief, voor zoo ver zij steeds aan de uitdrukking van wezenlijke behoeften beantwoordt en daarmede overeenkomt, - daarmede een gelijken gang houdt.
Geheel anders is het gesteld met de ruilingswaarde, die van meer toevallige oorzaken afhangt. Dit is eene eigenschap die, op zich-zelve beschouwd, en slechts naar prijzen berekend, geheel alleen relatief is.
Say zegt dan ook, met het oog daarop, te regt: ‘La seconde circonstance à remarquer relativement à la valeur des choses, est l'impossibilité d'apprécier sa grandeur absolue. Elle n'est jamais que comparative. Quand je dis qu'une maison que je désigne vaut 50 mille francs, je n'affirme autre chose si non que la valeur de cette maison est égale à celle d'une somme de 50 mille francs; mais qu'est ce que la valeur de cette somme?’.....
| |
| |
De ruilwaarde dient inderdaad tot niets anders, dan om de verwisselbaarheid van tweeërlei gebruikswaarden aan te duiden. Zij is zeer gewigtig, maar niet alles afdoende; eene zeer groote rol spelende op het openbaar tooneel der oeconomische bedrijvigheid, maar nimmer als de eenige beweeggrond noch ook als het einddoel daarvan aan te merken.
Schrijvers die de fundamenteele en réëele beteekenis van waarde voorbijzien en dien naam alleen aan het denkbeeld van ruilbaarheid verbinden, geraken onfeilbaar tot de sluitrede, dat alle waarde volstrekt alleen relatief is. Ik voor mij vind daarin een radikaal gebrek, wijl dit ook het gevolg heeft, dat het geheele denkbeeld van rijkdom dan almede relatief wordt gemaakt, en de beteekenis van stellige welvaart of van zekere middelen tot voldoende welvaart daarbij wordt gemist. Dit was het waartoe velen van de zoogenaamde industriële school overhelden. Ook de groote j.b. say zelf bleef niet geheel vrij van die eenzijdige rigting, en van daar zwarigheden waarop hij zelf moest stuiten en die hij in zijn ‘Cours complet’, 1e div. 2e Chap. eenigermate erkende; van daar tegenstrijdigheden, waartoe ook hij somwijlen verviel en waarvan ik mijns ondanks verpligt ben geweest enkele aan te wijzen. - Het bleef echter voor bastiat, met de hem eigene overdrijvingsgeest en kwalijk verbloemde inschikkelijkheid voor socialistische dwaalbegrippen, bewaard, mij de sterkste bewijzen van het gevaar van dergelijk eenzijdig begrip van waarde te leveren, wanneer dit hem tot de buitensporige sluitrede bragt, om het ‘vrije nut’ alleen voor iets goeds, maar ‘waarde’ voor onnut, ja zelfs, in zijn laatste geschrift, voor een kwaad te verklaren.
Wilde men op dien weg blijven voortgaan; wilde men dien ook ten onzent volgen, dan zou men weldra de kracht van verdere redenering ontberen, of in plaats van goed zamenhangende betoogen, volslagen onzin uitkramen. Ik vraag gerustelijk aan het gezond verstand onzer natie, of het niet oneindig verkieslijker is, eene goede, zelfstandige keuze te doen, en van de schatten van wijsheid, die in werken als die van smith en say besloten liggen, zoodanig gebruik te maken, dat men daarvan het goede overneme, maar tevens zorge, dergelijke klippen te vermijden, als het toch duidelijk is, dat voor ons het middel daartoe voor de hand ligt, in
| |
| |
het juiste gebruik der woorden, die onze schoone moedertaal meer dan eenige andere heeft aan te wijzen, of zich daaruit vormen laten.
Ik beoog geen nieuwigheden te leeren; ik beoog slechts iets van het onvolledige aan te vullen.
De Hemel beware mij voor de dwaze aanmatiging van hieromtrent anderen de wet te willen stellen, of eenig woordgebruik te willen opdringen. Niets kan verhinderen, dat ieder de woorden kieze die hij oordeelt hem het beste te stade te komen, tot voorstelling van den eigen idééengang; en vrijheid hierin moet voor alles te verkiezen zijn. Doch dit althans, meen ik, een volstrekt vereischte van heldere voorstelling te mogen heeten, dat niemand in onze wetenschap woorden bezige zonder daaraan eene bepaalde beteekenis te hechten en die, voor zoo veel noodig, zijnen lezers te verstaan te geven. - Wie het enkele woord waarden wil blijven gebruiken, zal dit woord niet in eene dubbele of driedubbele beteekenis kunnen aanwenden; wie dit in den zin van ruilingswaarde bezigen wil, zal dienen te zorgen dit woord ook nooit anders dan op het ruilbare toe te passen.
Het is iets kenmerkends in mijne wijze van beschouwing, dat ik het begrip van waarde tamelijk verre uitstrek, evenwel niet verder dan over al datgene wat eenigermate onder rijkdom in économischen zin is te begrijpen.
Het begin van économische waarde vind ik reeds in elke aanvaarding of vestiging van eigendom, tot stoffelijke einden; terwijl vele andere schrijvers, even als mac culloch, haar begin niet eerder dan bij ruiling van het product van den arbeid meenen te vinden. Men zal mijne theorie te dien aanzien voorzeker billijken, als men bedenkt, dat terwijl de nationale rijkdom, in économischen zin, zich zoo wel beschouwen laat uit het oogpunt van de waarde van het fonds, als die zich ook berekenen laat naar de inkomsten, toch aan dit alles ontwijfelbaar waarde mag worden toegeschreven, wijl een kapitaal gewis niet minder te achten is dan zijne renten, en ook j.b. say gezegd heeft: ‘La richesse se compose également de la valeur du fonds et de la valeur du revenu.’
| |
| |
Onder den volksrijkdom versta ik: alle middelen tot stoffelijke welvaart. Het is onafscheidelijk van dit mijn aangenomen beginsel, dat ik aan persoonlijke bekwaamheden en tot eigendom gemaakte natuurgaven, die tot stoffelijke welvaart dienstbaar zijn, in ons wetenschappelijk begrip eene waarde toeken, die ook haar eene vaste eigene plaats in mijn kader van nationalen rijkdom doet vinden, al kan ik die geene directe ruilwaarde toeschrijven. Zonder dit zoude ik geene mogelijkheid weten, om orde en zamenhang in mijn stelsel te verkrijgen, wijl dit werkende krachten zijn, zoo wel als die van de onbezielde natuur en de kapitalen. En, met dit aan te nemen, doe ik ook al wederom niet anders, dan dat ik de wetenschap tegen inconsequentiën behoed; want ik omvat dus slechts als een zamenhangend geheel, hetzelfde wat j.b. say, in zijne synoptische voorstelling van productieve fondsen, getoond heeft als zoodanig geheel te willen erkennen.
Het ‘Cours Complet’, 1e part. Ch. IX, geeft hiervan eene voorstelling, die ook bevestiging vindt in diens schrijvers ‘Traité’, Ch. VI, waar men leest: l'industrie, les capitaux, les fonds de terre concourent à donner des produits, c'est à dire toutes les choses qui servent aux besoins et aux plaisirs de l'homme.’ Het blijkt tevens dat say daaraan den naam van waarde niet onthoudt en dien mede tot de bekwaamheden uitstrekt, o.a. in de 17e noot van zijn ‘Catéchisme.’ Behalve het hier aangehaalde, heeft ook de geachte schrijver zich aangaande persoonlijke bekwaamheden meest stellig verklaard in zijne ‘Correspondances’ achter het ‘Cours Complet’, p. 643, waar hij zegt: ‘Quoi, les richesses se borneraient aux objets matériels nécessaires ou agréables! Et nos talents pour quoi les prenez vous donc? Waarop verder volgt, p. 665: ‘Non seulement le travail est un trésor, mais ce trésor est un fonds.’
Rossi heeft het capital immateriel van aangewonnen bekwaamheden erkend. Senior vooral niet minder.
Mijne gemaakte opmerking, dat de waarde der zaken niet alleen gelegen is in hetgeen de arbeid en de ruilingen daaraan hebben toegevoegd, maar dat de eigendommelijke natuurlijke voorregten, waarmede verschillende landen beschonken zijn, een zeer gewigtig deel daaraan hebben, hetgeen ook bij berekeningen niet voorbijgezien mag worden, was op alle mijne verdere beschouwingen almede niet zonder invloed. - Van die natuurgaven, ook wel natuurlijke rijkdommen ge- | |
| |
heeten, gewagen de schrijvers veelal niet dan om zich te haasten er de aanmerking bij te voegen, dat die geen onderwerp van de Staatshuishoudkunde uitmaken: dat daarvan in huishoudkunde geen sprake kan zijn. Men heeft deze dan ook wel, om zich tegen de vermenging zooveel te beter te hoeden, opzettelijk uitgezonderd en afgescheiden, naar den eisch van het keurslijven stelsel, dat alléén ruilwaarde, alléén produits de l'industrie humaine, door onze wetenschap in beschouwing wil zien nemen. Maar niets daarvan is vol te houden. Ik heb de opmerking gemaakt, dat zelfs lucht en licht niet altijd geheel van de gemeenschap der huishoudelijke goederen en de berekening van waarde zijn buiten te sluiten. Zooveel te minder de natuurlijke voordeelen van den bodem, die reeds in de kategorie van waarde vallen moesten, zoodra slechts eenig mensch, in het uitzigt op eigen voordeel, zich de moeite der in bezitneming gaf.
Wanneer say van de waarde der zaken zegt, (Cours compl. p. 39): ‘elle ne s'élève qu'au niveau de l'utilité qui leur a été communiquée par l'homme. Le surplus de cette utilité est une richesse naturelle qui ne se fait pas payer,’ klinkt dit tegenstrijdig met hetgeen hij daarna (p. 101) te verstaan geeft: ‘le travail n'est pas la seule richesse qui ait par elle-même une valeur primitive et nécessaire. C'est ici du travail de l'homme qu'il est question; or le travail de la terre, celui des animaux et des machines, ont une valeur aussi, puisqu'on y met un prix, qu'on l'achète.’ En elders: ‘ce n'est donc pas le travail tout seul qui produit, et dans le prix courant des choses, il y a une portion de valeur qui excède celle du travail qui a concouru à les créer’.....Deze laatste verklaringen zeggen de waarheid: de eerste geeft die niet juist te verstaan. Zoodra een natuurlijk voorregt tot eigendom is gemaakt, geldt ook dit voor waarde. Anders zou er geen voordeel in die natuurlijke voorregten gelegen zijn.....De waarde van de tot publiek of privaat-eigendom gemaakte natuurgaaf bedraagt voor den bezitter althans zeker altijd zoo veel, als de deugd van hare eigenschappen die van niet tot eigendom gemaakte en alom verkrijgbare natuurgaven te boven gaat.
Mijne erkenning van waarde in alle aangewende natuurlijke voorregten, die ieder land in het bijzonder bezit, en dus daar eigendommelijk zijn, zoowel als het acht geven op de veelvoudig verhoogde gebruikswaarde, welke zulke voorwer- | |
| |
pen erlangen ter plaatse waar men die behoeft, zijn mij vooral te stade gekomen, om aan mijne begrippen van de meest gewigtige positieve voordeelen des koophandels eene verdere uitbreiding te geven, dan de gewone verklaringswijze toelaat, van schrijvers, die in den handel alleen eene uitwisseling van het product van menschelijke diensten meenen te zien, met een loon, dat niet verder zou gaan dan de juiste vergelding van die diensten behoeft; waarbij de eerste winsten van den oorspronkelijken eigenaar, de aanmerkelijke winsten van de handelsondernemers, definitieve winsten van den laatsten verwerver, veel te min gerekend, of grootendeels onverklaarbaar zijn, wanneer men tevens getrouw blijft aan het stelsel, dat in de ruilingen altijd slechts gelijke waarde voor gelijke waarde gegeven wordt.
‘De kostelijke gaven van natuur, zoo wel als van kunst, waard voor den eersten bezitter, tienvoudig waard voor den verwerver ter plaatse van het eindelijk gebruik, behooren tot de algemeene volksrijkdommen, waarvan geen deel is voorbij te zien, zoo men eene goede verklaring wil geven van de bron van alle die voordeelen, welke niet alleen als arbeidsloon, maar ook in de gedaante van renten en winsten verkregen worden.’
In het algemeen, behoort het ook tot het eigenaardige van mijne theorie, dat zij zich, op eene˙ ongedwongene wijze, aan het hoofddoel vasthecht, van meest mogelijke bevordering van algemeene welvaart. Het besluit wat al of niet dienstig zij, wordt het gemakkelijkst en veiligst opgemaakt, wanneer wij niet alleen naar ruilwaarde, maar tevens naar positieve middelen tot stoffelijke welvaart, door vermeerdering van gebruikswaarde vragen.
Bij de geheel onbepaalde denkbeelden, die men thans nog aan waarde hecht, welke men gedurig met prijzen verwart, is het niet te verwonderen, dat velen zich verbeelden, dat, als het geld maar omloopt, het er weinig toe afdoet hoe het wordt besteed. ‘Het geld gaat toch niet uit de wereld,’ is het gewone zeggen.
De nuttigste uitgaven, waarmede een duurzaam voordeel, voor bijzondere oogmerken of voor de publieke dienst, konde te verwerven zijn, zal men dus dikwijls voor volstrekte ijdel- | |
| |
heden en overtolligheden zien achterstellen. De treffendste bewijzen van deze allerverderfelijkste beginselloosheid werden nog in den laatsten tijd overvloedig verschaft, wanneer men soms het doen van geldleeningen tot geheel doellooze praalvertooning met klem hoorde aanbevelen, en zelfs die tot het voeren van verderfelijke oorlogen uit een économisch oogpunt hoorde verdedigen, met de armzalige magtspreuk, dat: wat er de een bij verliest, toch door den ander gewonnen wordt.
Bij voorkomende gelegenheden van dien aard, stelde ik de vraag: wat is de gebruikswaarde die er voor opgeofferd is, en wat is het dat er van overblijft? en vond dat werkelijk alleen door eene goede onderscheiding van beteekenissen van waarde, een vloed van ongerijmdheden kan zijn te stuiten.
Het hier gesprokene klinkt nog meest theoretisch; maar andere opstellen, waarin ik meer het praktisch terrein betrad, die op nadere gelegenheid ter uitgave wachten, hoop ik geschikt te zullen zijn, om nog meer duidelijk te maken, hoe het woordgebruik is aan te wenden, waarvan thans de rede is, zonder daardoor in het minst aan bestaande goede theoriën te kort te doen.
's Gravenhage, 25 Augs. 1855.
a. elink sterk, jr.
|
|